Poters - noemt men bij aardappels de knollen, welke uit de partij worden gezocht en voor de voortplanting gebruikt. De p. (of het pootgoed) moeten een bepaalde grootte hebben, gemiddeld 30—50 Gram gewicht, afhankelijk van de soort. Te kleine p. bevatten te weinig reservestoffen en leveren zwakke planten; zeer groote p. vereischen te veel pootgoed, terwijl de hiervan afkomstige planten dikwijls te veel loof en wel vele, doch te kleine knollen leveren. Heeft men te weinig pootgoed, dan worden ze wel eens in stukken gesneden.
Om beide helften van krachtige, gelijkwaardige kiemoogen te voorzien, snijdt men de knollen in de lengte door, dus van het toptot het naveleinde. Na het snijden wordt met het poten eenigen tijd gewacht, totdat de snijvlakten opgedroogd zijn en met een kurklaagje zijn bedekt, waardoor het gevaar voor rotting van de p. in den grond wordt verminderd. Niettemin verdragen niet alle soorten het snijden evengoed. Soms worden de p. vóór het poten eenigen tijd op een warme plaats gebracht, waardoor de oogen uitloopen. Dit noemt men het voorkiemen en wordt toegepast bij de cultuur van vroege aardappels.