Potgieter - (Everhardus Johannes), Nederl. letterkundige, geb. 1808 te Zwolle, als zoon van Hermanus Potgieter en Berendina Margaretha van Ulsen. In 1821 werd hij naar Amsterdam gezonden om bij zijn tante Wilhelmina van Ulsen voor den handel te worden opgeleid. In 1827 vertrok hij naar Antwerpen en werd opgenomen in den suikerhandel van Van Hengel en Van der Muelen. Tengevolge van den Belgischen opstand kwam hij weer in Amsterdam, waar hij in de kringen van Van Lennep, da Costa, Kinker e. a. verkeerde ; 1831 bezocht hij Zweden (van zijn indrukken getuigt hij in Het Noorden in omtrekken en tafreelen (1836)); teruggekeerd kwam hij in relatie met Drost en Bakhuizen van den Brink.
Zij stichtten „De Muzen”, welk tijdschrift slechts een half jaar leefde; toen richtte hij ,,De Gids” op (1837), waarvan hij het redacteurschap met Bakhuizen en later met anderen op zich nam. Aan dit tijdschrift, dat spoedig toonaangevend werd, heeft Potgieter bijna dertig jaren zijn beste krachten gegeven. In 1865 verliet hij de redactie, in verband met Huet’s optreden. Hij stierf in 1875, te Amsterdam, waar hij van 1833 af als agent van buitenlandsche huizen gevestigd was. — Als wij zijn litteraire werkzaamheid nagaan, dan moet hij in de eerste plaats uiterst belangrijk voor onze kritiek genoemd worden; hij tracht in te dringen in den geest van een werk; hij kan zeer scherp staan tegenover de slappe voortbrengselen van zijn tijd en tracht steeds weer te prikkelen tot verhoogde energie. Hij ziet met weemoed terug naar ons glorierijk verleden, hoopte als liberaal op de vrijmaking van de bourgeoisie, wil Holland groot hebben, ook in zijn litteratuur. Buiten zijn kritisch werk hekelt hij den slappen geest overal, denk aan Jan, Jannetje en hun jongste kind. Als scheppend kunstenaar toont hij zich op zijn krachtigst in Florence en Gedroomd Paardrijden. Hij vond in zijn tijd weinig waardeering ; eerst het nageslacht zou in staat zijn hem naar verdienste te eeren ; zijn poëzie blijft echter moeilijk te verstaan ; hij is vaak duister door moeilijk te ontwarren zinsbouw.
In zijn verwachtingen omtrent een opbloei van den nationalen geest en van onze letterkunde werd hij zeer teleurgesteld ; het werk van Hofdijk, Cremer, Keiler e. a. kon hij moeilijk waardeeren. Hij wendde zich in zijn laatste levensjaren bij voorkeur tot de buitenlandsche litteratuur, terwijl hij een groot werk opzette: Leven van Bakhuizen van den Brink, dat echter onvoltooid bleef. Afzonderlijk noemen wij nog van zijn gedichten Isaac da Costa (1860), Bronbeek (1864). In 1868 werden zijn gedichten in een bundel Poezij verzameld; een tweede bundel verscheen in 1876, waarin het uitvoerige gedicht Nalatenschap van den Landjonker. Vroeger waren verschenen : Liedekens van Bontekoe (1840). Hij schreef ook tal van novellen en schetsen, verzameld in Proza (1837—45), verder Studiën en Schetsen over Vaderl. Geschiedenis en letteren. Johs.
Zimmerman gaf zijn verspreid werk uit: Verspreide en nagelaten werken (11 deelen). Zijn verzamelde werken worden nu uitgegeven in 18 deelen. Van de zeer uitgebreide litteratuur over Potgieter worden hier vermeld: J. H. Groenewegen, E. J. Potgieter (1894); A. Verwey, Het Leven van Potgieter (1903); Busken Huet, Litt. Fant. III, XIII, XV, XVI en XXII; C. G. N. de Vooys, Potgieter en het liberalisme (Beweging, 1905 en 1906); P. D. Chantepie de la Saussaye, Potgieters Brieven (in Portretten en Kritieken). Uitgaven van afzonderlijke stukken in het Panthéon en de Zwolsche Herdrukken.