Polen (land) - vóór den wereldoorlog een gebied, dat gedeeltelijk tot Rusland, tot Pruisen en Oostenrijk behoorde, trad sedert als republiek in de rij der Europeesche Staten weer op. Bij het van Rusland na de revolutie van 1917 afgescheiden gebied, kwamen na den vrede met Duitschland en Oostenrijk West-Pruisen, behalve Danzig en enkele distr. in ’t O., de prov. Posen, behalve eenige grensdistricten en Galicië; bovendien na de volksstemming in 1921 het Z.O. stuk van het industrieele Opper-Silezië. In hoofdzaak is het oude Polen van vóór 1772 hersteld; Lithauen is zelfstandig.
Polen — in zijn eigen taal Poska — d. i. vlakte, omvat de groote uitgestrektheid lands in het Oosten van Midden-Europa tusschen de Oostzee en de Karpathen en vormt den overgang van de kleinere Duitsche Vlakte naar de groote Sarmatische, waaruit bijna geheel Rusland bestaat. Natuurlijke grenzen heeft Polen alleen in het Zuiden: de Karpathen, die het van Tsjecho-Slowakije scheiden. In het W. grenst het aan Duitschland, in het N. aan de Oostzee, terwijl het de Pruisische provincie Oost-Pruisen omsluit; in het O. en Z.O. staan de grenzen nog niet vast. Het is een vlak land met geringe verheffingen; alleen de Lysa Gora in het gebied tusschen Warschau en Krakau stijgt tot 820 M. — Wat de gesteldheid van den bodem betreft: de hellingen van de Karpathen bij Krakau bevatten de groote zoutmijnen van Wieliczka in ’t W.; in ’t Oosten van Galicië vindt men petroleumbronnen. Klein-Polen (’t gebied van Lublin) is een plateau, dat behalve in ’t Z.O. niet vruchtbaar is ; de streek rondom Lublin is het best. Galicië bezit zeer vruchtbaren grond: middelpunt is Lemberg (Poolsch Lwof); een der eigenaardigheden van dit land zijn de ravijnen.
Tusschen deze en de Noordelijke vlakten ligt de centrale vlakte of Groot-Polen en Koejawië; in het W. minder vruchtbaar dan in ’t O., arm aan mineralen ; in ’t Z. bedekt met wouden en heidevelden. In ’t W. het landbouw- en industrie-gebied van Posen (Poznanië), Lodz en Warschau (Mazovië). Het derde deel: Podlasië strekt zich uit van de vlakte van Mazovië naar ’t Lithausche woudgebied; het W. vertoont hetzelfde beeld als Mazovië, het O. deel, ’t gebied van Brest Litowsk en Bialistok, is moerassig. Dan volgt Oostelijk Polesië, van Podlasië gescheiden door het groote woud van Bjalowiez, dat zich over een breedte van vijftig mijlen van Brest naar Grodno uitstrekt. Polesië was in het tertiaire tijdperk een deel van de zee en bleef lang een groot meer; een moerassig woudgebied bleef over. Parallel met de dusver besproken gebieden strekken zich de Noordelijke hoogere landen uit: NoordMazovië en West-Pruisen, landbouwstreken.!
— R i v i e r e n: de voornaamste zijn van W. naar O.: de Warthe, Weichsel, Njemen, Dnjestr; alle onderling door kanalen verbonden; het Bromberger kanaal verbindt het Oder- en het Weichselgebied; het Augustow-kanaal Weichsel en Njemen; het Oginski-kanaal Njemen en Dnjepr, terwijl het Berezina-kanaal de Dnjepr met de Dwina verbindt. Voor de binnenscheepvaart alleen van belang. Het k l i m a a t is continentaal met scherpe verschillen; echter blijft de sneeuw niet als in Rusl. tot in het voorjaar liggen. De lente brengt zware regens, die het land in poelen herscheppen. De zomer is warm en droog; de herfst is nat gelijk de lente.
— F l o r a en F a u n a: berk, esp, kastanje, beuk, pijnboom, eik en hagebeuk; de beide laatste vormen groote bosschen, den rijkdom van Polen. In de wouden huizen behalve herten en wilde zwijnen vele wilde dieren, zooals de lynx en de bever en meer naar ’t Zuiden in de moerassige streken het edelhert; in het woud van Bjalowiez leeft nog de wisent of Europeesche bison, onder bescherming.
— B e v o l k i n g: het hoofdbestanddeel der bevolking wordt gevormd door de Polen van West-Slavischen stam. Een belangrijk contingent der bevolking vormen de Joden; (te Warschau ⅓); verder zijn er in Polen: Russen, Duitschers, Armeniërs. De Polen behooren meest tot de R.-K. kerk; de Russen zijn Grieksch-orthodox; de Duitschers zijn Protest. of Katholiek. Een der scherpste tegenstellingen in de Poolsche maatschappij is die tusschen den Pool en den Jood, die met leede oogen den groei van een Poolschen middenstand ziet.
— T a a l. De Poolsche taal behoort met het Tsjechisch, Slowaaksch, Sorbisch (Wendisch) en het uitgestorven Polabisch tot de Westelijke afdeeling van den Slavischen taalstam (zie SLAVISCHE VOLKEN EN TALEN) en vormt daarin met enkele naverwante, zeer kleine stammen (Kašuben, Slovinzen en volgens sommigen de genoemde Polaben) de Lechische groep, gekarakteriseerd o. a. door het bewaard blijven der Oudslavische nasaalvocalen ą (spreek Fransch on) en ę = Fr. in.
— Het Poolsch bezit, gelijk het Óudslavisch, de klinkers ą en ę, met dien verstande, dat in den tijd der oudste Poolsche geschriften de beide nasaalvocalen waren samengevallen tot één klinker (geschreven ø), welke toestand dialectisch nog voorkomt. Deze vocaal werd, wanneer zij lang was, tot ą en de korte nasaalvocaal werd ę.
— Een tweede kenmerk van het Poolsch is de betoning van den voorlaatsten lettergreep, op welken regel bijna geen uitzonderingen zijn. In de Noordelijkste, meest archaïsche Kašubische dialecten, in het Slovinzisch, het Polabisch, gelijk ook in het Oostslavisch en Zuidslavisch, is het accent niet aan een bepaalde plaats gebonden. — Het Oud-poolsch had lange en korte vocalen, welk quantiteitsverschil later verloren ging. De oudtijds lange a, e, o verschilden later alleen in klank van de oorspronkelijk korte en klonken ongeveer als o resp. i, u, geschreven á, é, ó (vgl. het lot van de nasaalvocaal), welk onderscheid uit de beschaafde spreektaal verdween ; het eerst bij a, later bij e, terwijl ó (= u) gehandhaafd bleef. Dialectisch leeft é zoowel als á voort. Evenals het Russisch (en het Sorbisch) heeft het Poolsch de Oudslavische „harde” i-klank (geschreven y) behouden. Ook de gelabialiseerde „dikke” l, naast de gemouilleerde l, heeft het Poolsch met deze talen gemeen. Voorts heeft de Poolsche taal een hoogen graad van mouilleering der medeklinkers vóór palatale vocalen (zie SLAVISCHE TALEN), welke gelijk staat met de mouilleering in het Wit-Russisch en Opper-Sorbisch.
— Het Poolsch taalgebied omvat:
1. in het voormalige Russische Keizerrrijk: Congrespolen of het Weichsel-gouvernement geheeten, benevens een deel van het gouvernement Grodno, terwijl in het vroegere Grootvorstendom Litauen 2½—16 % der bevolking Poolsch spreekt.
2. Binnen de vroegere grenzen van het Duitsche rijk: het Zuidelijk deel van Oostpruisen, een groot deel van Westpruisen, bijna geheel Polen en het Z. O. van Silezië (in het bijzonder het district Oppeln).
3. in het voormalige Oostenrijk-Hongarije: Oostgalicië en Westgalicië. In het laatste gebied spreken de stedelingen Poolsch, terwijl de plattelandsbevolking Oekrajiensch is. De grenzen van den tegenwoordigen Poolschen staat vallen ten naastenbij met de Poolsche taalgrenzen samen.
— G r a m m a t i c a ’ s en W o o r d e n b o e k e n. Vermeld dienen te worden de volgende grammatica’s : Meillet et de Willman-Grabowski, Grammaire Polonaise, Paris 1921;
A. A. & M. Z. Kryński, Gramatyka Języka Polskiego Szkolna, Warszawa 1917; (Poolsch); Soerensen, Polnische Grammatik, Leipzig 1899—1900, 2 dln. Schoolgrammatica’s zijn o. a.: Popliński, Grammatik der polnischen Sprache; Lęgowski, Polnische Grammatik (zeer praktisch). Woordenboeken: Stownik Języka Polskiego przez M. Samuela Bogumila Linde. Lwów(Lemberg) 1854 (Poolsch, zeer omvangrijk). Vollständiges Handwörterbuch der deutschen und polnischen Sprachen in vier Bänden, Wien (zonder jaartal). A. Zipper e.a., Booch-Arkossy (handwoordenboek). Neufeld’s Taschenwörterbuch Polnisch-Deutsch en Deutsch-Polnisch, van Peter Parylak, Holtze’s Taschenwörterbücher, Duitsch-Poolsch en Fransch-Poolsch van Callier.
— L e t t e r k u n d e.
I….tot 1521. Hoewel steeds in contact met de Westersche cultuur, heeft de Poolsche literatuur zich tot de 19de eeuw slechts kunnen ontwikkelen tot een, in het overige Europa zoo goed als onbekende, lands-literatuur. Hiervoor zijn veel oorzaken:
1e. Polen ligt te ver van de centra der Westersche beschaving verwijderd, om den directen invloed ervan te ondervinden, en te dichtbij om een geheel op zichzelf staande literatuur te kunnen vóórtbrengen ;
2e. Als onderdeel van de Sarmatische vlakte, afgesloten van de zee, en zonder groote gebergten mist Polen de geologische contrasten van b.v. een Duitschland;
3e. De volksverhuizing ging langs wegen ver van Polen, en de Poolsche energie werd nooit geprikkeld om „en masse” ten oorlog te trekken. Vandaar dat groote epopeeën, die in de literatuur van andere landen een groote rol spelen, hier ontbreken;
4e. Eerst laat traden de Polen in de geschiedenis, en pas anderhalve eeuw na hun buren, de Moraviërs, namen zij het Christendom aan (± 950). Bovendien werd tot 1560 het Latijn als de taal gebruikt en was de landstaal een taal van den 2den rang geworden, „een taal voor het volk en voor de vrouwen”. Preeken en politieke redevoeringen werden in het Poolsch gesproken, slechts weinigen opgeschreven en deze zijn nog doorspekt met brokstukken uit Latijnsche schrijvers. Uit dit tijdperk zijn overgebleven enkele handschriften en oude drukken: een bundel preeken, waarvan in 1890 fragmenten werden gevonden op de Keizerl. Bibl. te Petrograd; de Florian psalter van Koningin Margaretha, ± 1370 geschreven; een gebedenboek van + 1375; een Poolsche vertaling van den 50sten psalm van ± 1400; de Gneser Preeken in de Kathedraal-Bibl. te Gnesen. Verder: het gebedenboek van Nawojka, 15e eeuw, de Sophia-bijbel, een vertaling van de statuten van Wislika, 1449; een Gebedenboek van Wactaw (Univers.-Bibl. te Pest); het Psaltérz puławski, te Krakau. Buitendien een aantal kerkliederen. Het oudste wereldlijk lied dateert van ± 1400.
De Latijnsche literatuur was veel uitgebreider, vooral de Annalistiek bloeide. Martin Gallus (±1110—1135), Kadlubek († 1223). Boguchwal († 1263), Janko van Czarnkow († 1389). Hun werken zijn verzameld in de Monumentae Poloniae Historia (Lemberg 1864—72). Jan Dlugosz (1415—80), Historia Poloniae, Libr. XII. Dit werk is uitmuntend van taal en heeft een krachtige patriottische tendens.
Een invloed ten goede, hoewel niet direct, ging uit van de in 1364 gestichte universiteit te Krakau. Deze invloed ging voornamelijk uit van de uit Duitschland beroepen professoren in de faculteiten der exacte wetenschappen. In het midden der 15de eeuw vond het Humanisme ingang, en omstreeks 1474 werd te Krakau de eerste Poolsche drukkerij gesticht, waar de humanistische literatuur, voorloopig in het Latijn, gedrukt werd. Grzegorz von Sanok († 1477) was een hevig tegenstander van de scholastiek. Zijn filosofische werken zijn grootendeels verloren gegaan.
F. Buonacorsi, een Italiaan, schreef een Biografie van Wladyslaw III, werkte in Krakau voor de verbreiding van het Humanisme en, op politiek terrein, het Macchiavellisme. Jan Ostroróg († 1501), leider van de nationale partij, die de aanspraken van den Clerus met de wapenen der legisten bestreed. „Monumentum pro comitiis generalibus sub rege Casimiro …..1459 (Hernity, Posen, 1859).
— II. 16e—18e eeuw. In 1521 werd het eerste volksboek in het Poolsch uitgegeven, een vertaling van het in Duitschland algemeen bekende „Salomon en Marcholt”, vertaald door Joh. Koszyczki. Niet lang daarna hadden alle steden een drukkerij. Polen was in die dagen een land, waar de gedachte vrij was. In 1565—85 werd daar de moderne gewetensstrijd uitgevochten van een Tolstoï, deels met dezelfde argumenten. De Israëlieten oefenden er ongestoord hun godsdienst uit, evenals de Calvinisten (centrum Brześć) en de Grieksch-orthodoxen (centrum Ostrog). In Polen werden de wapenen gesmeed, waarvan twee eeuwen later de Fransche encyclopaedisten zich zouden bedienen.
De verschillende religiën gebruikten het nieuwe propaganda-middel: de pers; maar hoewel de literaire waarde dier theologische polemieken gering is, hielpen ze toch mede, de landstaal te bevrijden uit de kluisters van het Latijn. Jan Seklucyan († 1578) vertaalde het Nieuwe Testament. Andrzéj Wolan (1530—1610), Stef. Zyzani, Melecyus Smotrzycki (Pseud. Theofil Ortolog), († 1634), Krzysztof, Bronski, Moskorzowski († 1626). Jan Leopolita, geeft een Katholieke bijbelvertaling. Jakob Wujek (1540—97), Solikowski Rwadowski (bijgenaamd de Ketterhamer), Grodzicki (de Litausche apostel), Sokołowski, Rej van Nagłowice (1505—69) geeft een Calvinistische psalmvertaling en bijbeluitlegging. Rej is het prototype van een landjonker, door zijn scherpzinnigheid, zijn verbeeldingskracht, zijn onverstoorbare humor.
Drama’s: „Zywot Józefa” (Het leven van Jozef), een didactisch gedicht: „Wizerunek wlasny”, „Zwierzyniec” (Dierentuin), een erotisch gedicht „Figliki” (schertsliederen). Zijn meest belangrijke werk is : „Zywot poczciwego człlowieka” (Het leven van een rechtschapen mensch), Lyriek. Jan Kochanowski (1530—84), „Treny”, Elegieën op den dood van zijn dochter Ursula, Psalmvertaling en andere liederen. Jan Klonowicz (1545—1602), „Flis” (De vlotter, 1595), „Worek Judaszow” (Judas’ geldzak, 1600). „Victoria deorum”. M. S. Szarzynski (1553—81) schreef sonnetten. K. Miaskowski (1549—1622), Lyriek. Stef. Grochowski.
Ook nu nog Latijnsche schrijvers : Janicki (1616—43), Szymonowicz (1568—1629). A. Krzycki († 1537). De Gneser Aartsbisschop J. Danłyszek (1485— 1548), een vriend van Copernicus en Erasmus, schreef kerkliederen en epigrammen. In de laatste helft der 17de eeuw heeft Polen véél „literatoren”. Ieder „deed” aan literatuur. Evenwel was het voortgebrachte niet altijd van zeer hoog gehalte; de taal is smakeloos en gezwollen, hetgeen eenigszins in overeenstemming was met de patriottische en panegyristische onderwerpen. Het onderwijs was door de tegenreformatie in handen der Jezuïeten gekomen, die het Latijn onderwezen en in die taal schreven. De Krakausche universiteit ging hard achteruit, en ook het bezoek aan buitenlandsche universiteiten was niet meer zoo groot als vroeger.
Op kultureel gebied heerschte verwildering; het volk verarmde. De Latijnsche dichtkunst werd beoefend door Sarbiewski. Patriottische schrijvers zijn: Zołkiewski, Chodkiewicz, Sobieski, Wacław Potocki, „Wojna Chocimska”, Twardowski (1600—60), „Władyslaw IV”, een historisch gedicht, Kochowski (1633—99), „Gods werk, of de zang van het bevrijde Weenen”. Zimorowicz (1604—29), „Roxolawki”, een bundel Idyllen. Opalinski (1609—55), Palatijn van Polen, schrijft 52 satyren. De overgang tot het Fransche klassicisme: De dichtersfamilie Morsztyn vertaalde: „Cid”, „Psyche” en „Andromache”. De lyrische en epische gedichten van Eżlbiéta Drużbacka (1695—1765) munten uit door eenvoud en natuurlijkheid. Piotr Baryka, „Z chlopa król” (van boer tot koning).
— III. 1750— 1822. De wisseling van de 17de—18de eeuw was voor de Poolsche literatuur zeer onproductief. Rusland onderhield als belanghebbende de anarchie. De cultuur bleef in wezen steeds een eind bij de Westersche ten achter, ofschoon de uiterlijke beschaving op en top naar Fransch model werd gehouden. De vele literatoren „herkauwden”, en nog altijd werden Télémaque en Dionea in Poolsche verzen gebracht en religieuze gedichten in onnoemelijk aantal gefabriekt. De zichtbaar groote verzwakking van de geestkracht en de verarming van het land riepen naar een ommekeer, maar die er kwam, bracht steeds meer het land de zegeningen der cultuur naar Franschen snit. Er ontstond een agitatie tegen de Jezuïeten en hun onder wijsregime, alweer naar Fransch voorbeeld. Stanislaw Konarski (1700—73) vertaalde Corneille.
Ignacy Krusicki (1735—1801), fabels, satyren, zedenromans; Stef. Naruszewicz (1733—96), oden, idyllen, liederen. Trembecky (1723— 1812), „Zofiowka”, uitmuntend van taal. Wegierski (1755—87), „Organy”, oden en poëtische brieven. Hierin treedt de slaafsche navolging van het Fransch zeer sterk naar voren. Dyonizy Kniażnin (1750—1807), opera’s en oden. Naar den vorm zijn ze streng klassiek, evenals de treurspelen van Kropinski (1767—1844). Toch kon ook het Fransche klassicisme niet blijven : het eerste geluid van verzet daartegen wordt gehoord van Karpinski (1741—1828) in zijn drama’s en elegieën.
Niemcewicz (1758—1841), „De terugkeer van den landsbode” (1790) en „Casimir de Groote”(1792) zijn politieke tendenz-romans. Janz Teczyna (1825). Franciszek Wężyk (1785—1862), Kożmian (1771—1856), Reklewski (1785—1812). Toch wordt in deze periode van onderdrukking der Poolsche natie nog veel vertaald van klassieke en moderne meesters, en is de historiebeschrijving van belang. De 19de eeuw bracht een omvorming in alle klassen van het volk en in de beteekenis van de literatuur voor het volk.
Bijna niets van het werk uit het eerste kwartaal der 19de eeuw overleefde den maker ; slechts wat toen niet in tel was, wijl het niet „hoogdravend” genoeg was, zooals de tooneelspelen van Graaf Alex. de Fredro (1793—1876), worden ook nu nog gelezen en gespeeld. Het zwaartepunt van den kultuurarbeid ligt dan ook niet in de literatuur, maar in het maatschappelijk leven : Justitie, Onderwijs, Financiën. Nog bleef de literatuur aan het volk vreemd. Ze was geschoold en met zorg gepolijst naar het voorbeeld van Horatius, Racine, Virgilius en Voltaire.
— IV. 1822—1863. Dit veranderde, toen in 1822 met Adam Mieckiewicz de romantiek haar intrede deed in de Poolsche literatuur, die evenwel geen genade kon vinden in de oogen van de Warschauer Pseudo-klassici. M. stond onder invloed van Byron en Schiller. Van grooten invloed was de politieke situatie in Polen: de verdeeling van het rijk onder zijn naburen en de verbanning en de vrijwillige exodus van vele Polen. Geprikkeld door het verlies der nationale zelfstandigheid, zochten zij die weer te herwinnen, en de ballingen schiepen een vruchtbare literatuur op vreemden bodem : Petrogad, Parijs, enz. Aan de spits staat Adam Mieckiwicz (1798— 1855). Uit al zijn werken spreekt een hartstochtelijk-patriottische geest, en door zijn schitterende plastiek, vermengd met lichte ironie, roept hij de onderdrukten in het land en de verjaagden in den vreemde ten strijd voor het herstel van de zelfstandigheid der Poolsche natie, „Pan Tadeusz” (Mijnheer Thaddeus, 1843). „Konrad Wallenrod”, „Winterreis”, verschillende satyren, balladen en romans. Naast hem, hoewel in wijze van uiting zéér van hem verschillend, staat Jul.
Słowacki (1809— 49), de Chopin onder de dichters, wiens fantastisch werk eerst na zijn dood werd begrepen en gewaardeerd: „Beniowski”, „In Zwitserland”. „Zijn kunst is niet voor het groote publiek; hij is kaviaar voor het volk” (Brückner). Zygmunt Krasiński: „Iridion”, een dramatisch gedicht, „de ongoddelijke komedie”. Hierin behandelt hij o.a. den ophanden zijnden strijd tusschen bezitters en bezitloozen. Verder zijn te noemen : Brodziński (1791—1835): „Wiesław”, J. Bohdan Zaleski (1805—86), Malczewski (1792— 1826), „Marya”. Goszezyński (1803—76), „Zamek Kaniowski”. Onder invloed van Towiański en anderen ontstaat een historisch-philosofische richting in de literatuur, die het onderdrukte en deels verjaagde Poolsche voik op zijn roeping wijst: de prediking van het nieuwe Evangelie der liefde, de voorbereiding om — als de strijd daar is — de zelfstandigheid aan den staat terug te geven, en dezen tot modelstaat te maken, ten voorbeeld voor anderen. Deze beweging, het Messianisme genaamd, was grootsch van opzet en eischte veel van het individu, doch het eenzijdige drijven der leiders bracht haar in discrediet en kort na 1850 was de leiding krachteloos ; doodvonnissen en amnestie’s beide dunden de rijen der strijders, en de meest beteekenende epigoon dezer richting, Jul. Klaczko, hield op met schrijven in het Poolsch; hij veroverde met zijn Fransche artikelen een grooter publiek.
In Polen zelf zat men intusschen ook niet stil. Jos. Kraszewski schreef oorspronkelijke romans, die de vertalingen uit Fransch en Latijn veelal verdrongen. Józef Korzeniowski schreef voor het Poolsche tooneel. Hun voorbeeld vond goede navolging in tendenz-historische, boeren- en sociale romans. Groote epische gedichten maakten geen opgang, wel de kleinere genre-stukken, zooals van W. Pol (1807—72), „Het lied van ons land”; Syrokomla (Pseud. van L. M. Kondratowicz (1823—62), „Lirnik wioskowy”, „Stare wrota”; L. Siemieński (1807—77) dicht volksliederen; Julian Korsak (1807—55); Stef. Witwicki (1800—47), „Edmond”; Ujejski (geb. 1823), „Skargi Jeremiego”, (Klaagliederen van Jeremia, 1847); Stef. Garcziński (1805—33); Norowidz Zmorski e.a. Onder de auteurs in de 17e en 18e eeuw komen slechts zeer enkele vrouwen voor. Ook in de 19e eeuw zijn het bijna uitsluitend mannen, hoewel meer vrouwen zich haar roeping bewust worden.
Onder haar is Zmichowska wel de krachtigste figuur. In de periode der romantiek stijgt het tooneel in aanzien. De reeds genoemde Alex de Fredro en later zijn zoon Joh. Alex. Joz. Korzeniowski (1797— 1863), D. Magnuszewski (1810—45), J. Słowacki schreven uitmuntende stukken. Toch was de richting der romantiek niet direct bevorderlijk voor een goede ontwikkeling van het tooneel. De Poolsche romantiek had niet uitsluitend een poëtische strekking, maar bovendien een politiek-sociale tendens, als reaktie op de resultaten van het Kongres van Weenen en op de houding van de vroegere adellijke regeermacht van Polen, die zich veelal na het verlies der staatkundige zelfstandigheid met de Russen had verzoend.
— V. 1863—heden. Na den opstand van 1863 breekt — mede als gevolg van de katastrophe — een nieuw tijdperk voor de Poolsche literatuur aan, waarmee dat der romantiek werd afgesloten. De invloed der voortgeschreden natuurwetenschappelijke en technische ontwikkeling van het Westen deed zich gelden, en doodde de lyriek tegelijkertijd met de romantiek. Alle literatuur stond dan in het teeken van den revolutioneelen wereldweg, en slechts zéér enkele lyrische dichters vonden gehoor, o. a. Asnyk, die zich niet laat beïnvloeden door de zwoelheid van den nieuwen geest. Het drama begon een groote plaats in te nemen: Blizinski, Bałucki, Jan Alex. Fredro, Kaz. Zalewski, Lubowski. Kraszewski schrijft met onvermoeide arbeidskracht en -lust zijn historische romans, doortrokken van den nieuwen geest; J. Zacharjasiewicz, Z. Mithowski ; de wereldbekende H. Sienkiewicz (geb. 1846), historische romans : „Te vuur en te zwaard”,,,De zondvloed”, „Pan Wołodyjowski”, in 1890 een psychologische roman „Zonder Dogma”, „Rodzina Połanieckich” (1894), „Quo Vadis!” (1895), speelt in de dagen van Nero.
In 1905 verkreeg hij den Nobelprijs. Andere romanciers en novellisten : Przyborowski, Krechowiecki, Łoziński, Głowacki, Bałucki, Maciejowski, Dygasiński, Łuszczewski, Marya Konopicka, een dichteres van mannelijke kracht. De grondtrek van de Poolsche literatuur sinds 1900 is een meer of mindere mate van ridderlijkheid. Alle werk draagt sociale, zelfs révolutionnaire tendenzen. De nieuwste literatuur vertoont in de 90-er jaren sterke invloeden van symboliek, gedragen door naturalisme ; maar eer dit tot een „aestheterika” verviel, straalden de Russische omwentelingen een vurigen gloed in de Poolsche romans. Kenmerkend in dezen tijd is de voorliefde voor historische stof. Sienkiewicz „Krzyżacy” (De Kruisridders, 1901), „Na polu chwały” (Op het veld van eer, 1903), speelt in den tijd van Jan III Sobieski; Ad. Krechowiecki, „Sława” (Roem, 1901) speelt in de 19e eeuw; Wojciech Gousiorowski’s Napoleontische Trilogie.
Ook hebben veel romans betrekking op de Russische revolutie. G. Danitowski, „Zminionych dni” (Uit vervlogen dagen, 1901), behandelt de voorgeschiedenis der révolutionnaire beweging. „Jaskołka” (Zwaluw, 1907) is de roman van een revolutionnaire studente. Bolestow Prus. (Pseud. van Al. Glowacki) schreef over de inwerking van de revolutie op de schoolverhoudingen : „Dzieci” (Kinderen, 1909). Stef. Żeromski schreef een brutalen krimineelen roman : „Dzieje grzechu” (De geschiedenis van een misdaad), 1907. Vertellingen uit het milieu van den adel van de hand van Baron Jos. v. Wegenhoff, „De verloren zoon”, 1904; Kaz. Przerwa-Tetmajer : „Zatracienie” (Decadence, 1905). Novellen uit den boerenstand.
Wladist: Reymonds, een onsentimenteele boerentetrologie : „Chłopi” (De boeren, 1903—09). Ad. Dygasinoski (f 1902). Kaz. Laskowski-Stanisl. Prziybyszewski : „Synowie ziemi” (Zonen der aarde, 1901), „Waciaw Sieroszewski”, „Powiesci chinskie” (Chineesche verhalen, 1903). Ook bij het drama treffen we dezelfde voorliefde aan voor de historische stof. St. Wyspianski († 1907) gebruikt veel symboliek in „Odwieczna baśń” (Het eeuwige sprookje, 1906). „Wesele” (De Bruiloft, 1901) met veel spookverschijningen. „Boleslaw Smiały” (Bolesł. de dappere, 1900). „Skałka” (naam van een kerk in Krakau, 1906). Hier is naturalisme en symboliek verbonden met plastische kracht. „Swanta” gaat terug in den sagen tijd. Ign. Grabowski schreef voor de viering van het feest van den slag bij Tannenberg (1410) een historisch feestspel: „Grunwald”.
Tetmajer: „Zawisza Czarny” (Zwarte Zawisza) speelt in de 15e eeuw. Neuwers-Nowaczynski: „Bóg wojny” (De oorlogsgod, een Napoleon-drama). Jerzy Żuławski: „Eros en Psyche” (1904), „Iola” (1905). L. Rydels: „Na zawsze” (Voor altijd 1903). Z. Kawecki schrijft een schooldrama: „Szkoła” (1908). Zapolska een journalisten-stuk: „Tresowane dusze” (Gedreseerde zielen, 1902). Poëzie schrijven: Wijspianski; historische stukken, Tętmajer, „Revolutie”; Mar. Konopnicka beëindigt haar groot epos: „Pan Balcer”. Lyriek van: Kazimierz Tetmajer, Jan Kasprowicz, Lucyan Rydel.
De jonge garde bestaat meest uit medewerkers van de tijd. schriften : „Chimera” en „Zycie” (Het Leven). Stanisł. Brzozowiski (1876—1901). Witoer Gozdawa Godlewski († 1899). St. Baracz, Jan Lemański, Tad. Miciński, Leysold Staff, Józef Jedlicz, e.a. Literatuur: A. Brückner. „Gesch. der Polnischen Litter”, Leipzig 1901. id, Het art. „Die Poln. Litteratur”, in Die osteurop. Literaturen, etc. (Berl. en Leipzig, 1908) ; P. Chmielowski, Hist. liter, polskiej (Warschau 1900); Bibliografie: K. Estreicher, Bibliografja polska (Krakau 1880, v.v.; artt. uit „Chimera” en „Zycie”).
— E c o n o m i s c h e t o e s t a n d e n: Vanouds was de landbouw het voornaamste middel van bestaan; Danzig was de uitvoerhaven van het groote Poolsche graangebied. Na het verlies van Danzig ging de landbouw achteruit, totdat Odessa tot een uitvoerhaven zich ontwikkeld had. De landbouw staat door betere organisatie op veel hooger trap dan in Rusland. Van belang was ook, dat de Pool door credietinstellingen op coöperatieven grondslag, zich losmaakte van den Joodschen woekeraar. Adel en geestelijkheid werkten hierin mede. Het onderwijs kwam op wat hooger trap. Granen zijn nog de voornaamste voortbrengselen, maar hiernaast kwam op ruime schaal de teelt van de suikerbiet. In nauw verband met den landbouw staat hier gelijk elders de veeteelt.
De veestapel: runderen, paarden, varkens, schapen, is groot. Vanouds produceerde Polen zooveel, dat het uitvoeren kon. Bij den uitvoer der producten van landbouw en veeteelt kwam in de 19de eeuw die van de industrie. De rijkdom van den bodem aan steenkool en petroleum werd toen ontdekt. Behalve deze twee bevat de bodem zout, zink en lood. IJzer moet ingevoerd worden.
Daartegenover staat weer de overvloed van hout, een hoofduitvoerartikel. Er zijn drie fabriekscentra, die hun middelpunten hebben in de steden: Dombrowa, Lodz (in 1820 een dorpje met 740 inw., thans de tweede stad van Polen met een half millioen inw.) en Warschau. De textielindustrie telt 1166 fabrieken met ruim 150.000 arbeiders, de landbouw-industrieën o. a. beetwortelsuikerfabrieken, ruim 3000 fabrieken met ruim 42.000 arbeiders. De inlijving bij Rusland was in zooverre voordeelig voor de Poolsche industrie, dat een zeer wijd afzetgebied geopend werd, maar anderzijds nadeelig, daar de Russische regeering ten behoeve van de eigen nijverheidscentra de Poolsche nijverheid tegenwerkte. Zoo werd de Poolsche Bank opgeheven om het Poolsche crediet volkomen afhankelijk van Petersburg te maken en werd bij den aanleg van spoorwegen meer op het strategisch belang van Rusland dan op het industrieel belang van Polen gelet. Hoe de ontwikkeling van de nieuwe Poolsche republiek zal zijn, is niet te zeggen, maar dat Polen veel belooft, is moeilijk te ontkennen. — Litt.: A. Bruce Boswell, Poland and the Poles (London, 1919); K. Waliszewski, Polonais et Russes (Paris); Handbuch von Polen.
— G e s c h i e d e n i s, ’t Rijk P. heeft zich in de 10de eeuw ontwikkeld, doordat de Polanen, wonende tusschen Oder, Warthe en Netze, aan hun gezag onderwierpen de Lentschauen aan de Pilica, de Kujawianen, Masoviërs en Wislanen aan den Weichsel, de Slenzanen, Oppolinen, Boboranen en Dziadoschanen aan de Oder. Langzamerhand worden deze volken te zamen Polen (polanië = vlaktebewoner) genoemd, alleen de Masoviërs en Slenzanen (= Sileziërs, zoo genoemd naar de Slenza) behielden hun aparte namen ook nog in lateren tijd. Van de voorgeschiedenis dezer stammen is niets bekend. In de geschiedenis treden de Polen op, als hun vorst Mieszko (962—992) overgaat tot ’t Christendom en in aanraking komt met ’t Duitsche rijk van Otto den Groote, wiens oppergezag hij moet erkennen. Beteekenis kreeg de staat onder zijn opvolger Boleslaw I Chrobry (992—1025), die zijn heerschappij ook vestigde over de Pommeren en Pruisen, waar hij het Christendom bevorderde. Zuidwaarts breidde hij ’t rijk uit over Moravië, Slowakije en de Rutheensche landen, Oostwaarts over Kiev, waaruit hij vele kunstschatten meevoerde naar P. (o. a. de Byzantijnsche deur aan den munster van Gnesen). Ondanks de tegenwerking van keizer Hendrik II slaagt hij er in, kort voor zijn dood gekroond te worden tot koning. Met zijn dood (1025) begint er voor P. een periode van verval.
De opvolgers waren niet in staat, zich te handhaven tegen de omliggende staten, die van de verzwakking van P. gebruik maakten om er stukken af te scheuren. De Denen zochten Pommeren te veroveren; de vorst van Kiev vermeesterde ’t land van Chelm en Przemysl; de Hongaren bezetten Slowakije en Boheme nam Opper-Silezië. Eerst tot nieuwen bloei kwam P. onder Bolislaw III Krzywousty(1102— 1138), die Pommeren aan zijn gezag onderwierp en er ’t Christendom bevorderde, waarbij hij echter de fout beging zich te bedienen van Duitsche geestelijken, waardoor Pommeren op den duur gegermaniseerd werd en zoodoende dus voor P. verloren moest gaan. Na hem ging P. weer achteruit, geteisterd als het werd door inwendige twisten. Het kon de vorming van ’t rijk Galicië onder de vorsten Roman en Daniël (begin 13de eeuw) niet verhinderen, evenmin als de verovering van ’t landschap Lebres (1250) en ’t land tusschen Oder en Netze (1272) door den markgraaf van Brandenburg. De vestiging van de ridders der Duitsche orde in ’t kustgebied tusschen Weichsel en Memel (1225—1237) moest het toelaten. De maatsch. verh. ondergingen in dezen tijd een belangrijke verandering. Er vormden zich een door groot-grondbezit machtige adel en hooge geestelijkheid, die zich ’t recht wist te doen toekennen om in alle zaken door den vorst geraadpleegd te worden (samenkomst van adel, geestelijken en vorst voor ’t eerst te Lentschytz in 1183). Daar er arbeiders voor ’t bewerken van ’t land ontbraken, werden Duitschers aangezocht, die aan dezen oproep gehoor gaven en de germaniseering van verschillende landsch. hebben tot stand gebracht, welke nog bevorderd werd, doordat uit verschillende Duitsche dorpen steden zich ontwikkelden (nog blijkt deze germaniseering uit de tallooze enclaves van Duitsche taalgebieden te midden van een Poolsch sprekende bevolking), ’t Gevolg van deze koloniseering is ook geweest ’t ontginnen van verschillende bergwerken (b.v. zoutmijnen in Bochnia en Wieliczka, edele metalen in Silezië).
Ondanks dit verval op politiek gebied is er op ’t gebied van kunst en wetenschappen een bloei te bespeuren. Genoemd moeten worden de Lat. chroniek van Balduin Gallus (± 1150), ’t werk van Martinus Polonus (gest. 1279), over de Rom. pausen en keizers, dat in de Middeleeuwen veel gelezen werd. In de 14de eeuw had er een opbloei plaats van P. onder Wladislaw I Lokietek (1306—1333) en Kasimir III (1333—1370). Masovië, dat zich langzamerhand onafhankelijk had gemaakt van P., moest ’t oppergezag van dezen staat erkennen (1355), terwijl de Duitsche orde genoodzaakt was, Kujani en Dobrin aan P. af te staan (1343) (verdrag van Kalisch). Van de inwendige twisten in Galicië maakte Kasimir III gebruik om Halicz met Lemberg en Chelm te annexeeren. Vooral ’t bezit van Lemberg was voor P. van beteekenis, daar hier een belangrijk handelscentrum gevonden werd. ’t Bestuur van ’t land werd door dezen vorst beter geregeld. De rechten van verschillende landschappen werden op zijn last verzameld tot één wetboek (Statuut van Wislika). Voor de steden richtte hij op een hooggerechtshof te Krakau, teneinde ’t zoeken van recht bij Maagdeburg, Halle of Lübeck tegen te gaan (1365).
Ook de Joden kregen een regeling van hun rechtspositie (1334). Kasimir’s doel was niet de vestiging van een eenheidsstaat, gebaseerd op de Poolsche nationaliteit, maar de vorming van een goed bestuurden staat, waarin verschillende nationaliteiten naast elkaar zouden kunnen leven. Zoo bevorderde hij krachtig de kolonisatie door Duitschers. Ieder volk behield zijn eigen recht en godsdienst (b.v. een Armenisch bisd. in Lemberg). Op wetenschappelijk gebied zorgde hij, dat P. voortaan iets zou kunnen door de oprichting van een universiteit te Krakau (1364). Met hem stierf in 1370 ’t reg.geslacht der Piasten, die van 962 af ’t land geregeerd hadden, uit. Tot opvolger had hij aangewezen Lodewijk van Hongarije (1370— 1382), die zich weinig om P. bekommerde. Zijn dood had inwendige twisten ten gevolge, waaraan de kroning van Lod. dochter Hedwig geen einde maakte (1384).
Het koningschap verloor in deze jaren alle beteekenis, doordat Lod., om den steun van den Poolschen adel te verwerven, aan hen het privilege had gegeven, dat de edelen alleen nog een hoevegeld zouden behoeven op te brengen, terwijl zij ingeval van veldtochten buitenslands volledige schadeloosstelling konden vorderen. Tot ambten zouden alleen Polen mogen benoemd worden (Kaschauer privilege 1374). Voor P. van beteekenis werd het huwelijk, dat Hedwig sloot met Jagello van Lithauwen, die daartoe overging tot ’t Christendom. Hij werd na zijn overgang gekroond tot koning onder den naam van Wladislaw II Jagello (1386—1434). Met hem begint de reg. van ’t huis der Jagellonen. Door hem werd de adel met allerlei voorrechten begunstigd, zoodat daardoor de adel feitelijk de regeerende macht in P. werd. Hoewel Wladislaw II er niet in slaagde, zijn stamland Lithauwen te behouden, maar dit moest afstaan aan Witold, is zijn regeering voor P. een periode geweest van machtsvergrooting. Van de verzwakking der Duitsche Ridders en hun strijd met de steden maakte hij gebruik.
Hij brak hun tegenstand in den slag bij Tannenberg (1410) en voegde het geheele Weichselgebied met Danzig bij Polen. De pogingen van keizer Sigismund om met hulp van Witold van Lithauwen de macht van P. te verzwakken, mislukten. Een belangrijke machtsvergrooting kreeg P. onder Wladislaw III Warnenczyk (1434—1444), die in 1440 uitgeroepen werd tot koning van Hongarije. Voor P. had deze vereeniging ten gevolge, dat de koning de regeering van ’t land geheel en al overliet aan den hoogen adel, terwijl hij zelf zich bezighield met ’t bestrijden van de Turken. Hoewel hij in 1444 vrede had gesloten met den Turkschen sultan, viel hij opnieuw in den Balkan, maar werd verslagen en gedood bij Warna. Na een tijdperk van verwarring werd Kasimir van Lithauwen tot koning gekozen, onder den naam van Kasimir IV Jagablonczyk (1447—1492). Onder hem staat P. op ’t toppunt van macht. Belangrijke gebiedsuitbreiding had het rijk gekregen door den vrede van Thorn (1466), waarbij de ridders van de Duitsche orde genoodzaakt waren geweest, West-Pruisen af te staan en voor OostPruisen de leenroerigheid aan P. te erkennen.
Bovendien waren de Opper-Silezische vorstendommen Sewerien, Oswiecin en Zator door koop in ’t bezit van den Poolschen koning gekomen. In Midden-Europa nam P. een belangrijke machtspositie in, doordat Kasimir’s zoon Wladislaw koning was geworden van Boheme (1479) en na den dood van Matthias Corvinus (1490) ook nog de heerschappij had verworven over Hongarije. Te veel aandacht heeft Kasimir echter geschonken aan de uitbreiding van zijn macht naar ’t Westen; hierdoor kon hij niet verhinderen, dat de Turken zich nestelden in Kilia en Akerman (1484), waardoor de toegang tot de Zwarte Zee voor Polen verloren ging, noch wist hij te beletten, dat Iwan III van Moskou achtereenvolgens Nowgorod, Pskow, Rjasan, Twer en Rostow veroverde. Voortaan zou P. te rekenen hebben met de macht van Rusland in ’t Oosten, terwijl omstreeks den zelfden tijd in ’t Westen zich de macht der Habsburgers ontwikkelde. Tegen deze moeilijkheden zijn de opvolgers van Kasimir niet opgewassen geweest. Reeds onder Johan I Albrecht (1492—1501) kwam dit aan ’t licht. Bij een poging om de Turken uit Kilia en Akerman te verdrijven, geraakte hij in botsing met Stephan van Moldavië, die hem niet alleen een zware nederlaag toebracht (1497), maar zich ook onafhankelijk maakte van P. Nog slechter ging ’t onder Alexander (1501— 1506), die de suzereiniteit over Pruisen niet kon handhaven en moest toelaten, dat de vorst van Moldavië zijn gebied ten koste van P. uitbreidde. Onder dezen vorst kreeg de rijksdag, die van 1493 af bestond niet uit vertegenwoordigers van den adel uit enkele landschappen, maar van ’t geheele rijk, ’t recht van zijn goedkeuring afhankelijk te maken het sluiten van verdragen en het tot stand brengen van wetten (Constitutio nihil novi van Radom 1505).
De adel, die op economisch gebied een groote macht bezat, doordat hij met ’t oog op zijn grootbedrijf op landbouwgebied vrijdom van tollen had weten te verwerven voor de goederen, die ingevoerd werden voor eigen gebruik (1454) en die bestemd waren voor export (1504), terwijl den boer verboden werd zonder toestemming van den landheer ’t goed te verlaten (1505) en aan den poorter ’t verwerven van landbezit was ontzegd (1496), kreeg nu ook op politiek gebied een groote beteekenis. Op wetenschappelijk gebied had P. in de 15de eeuw nog een goeden naam. De universiteit van Krakau trok voor de faculteit der astronomie studenten uit Duitschland, Engeland en Nederland (bekend leerling was Nicolaas Copernicus). Op ’t gebied van ’t staatsrecht moeten genoemd worden Johan van Ostrowy (overl. 1501), die in zijn geschrift Monumentum pro comitii generalibus pro rei publ. ordinatione, voorstond een vestiging van de macht des konings, die zich steunde op den adel. Als geschiedschrijver was van beteekenis Johan Dlugosz (Longinus) (overl. 1480), wiens geschiedenis van Polen sterk onder invloed staat van de humanisten. — Na den dood van Alexander (1506) was diens broer Sigismund I (1506—1548) tot koning gekozen. Onder dezen vorst ging de machtspositie van P. in Midden-Europa te niet. In Hongarije en Boheme kwamen in 1526 de Habsburgers aan ’t bewind, zoodat deze beide landen buiten de invloedssfeer van P. geraakten. Tegen Moskou streden de Polen ongelukkig, terwijl zij er in moesten berusten, dat de grootmeester der Duitsche orde zich verhief tot hertog van Pruisen (1525).
De aanwinst van Masovië (1526) woog tegen dit alles niet op. Hierbij kwam nog, dat naar binnen P. verzwakt werd door twisten tusschen vorst en adel, welke nog toenamen onder Sigismund’s opvolger Sigismund II August (1548—1572), tijdens wiens regeering de landschappen Lithauwen, West-Pruisen en OpperSilezië vereenigd werden met P. tot één Poolschen staat (1569). Onder dezen koning begon de Hervorming in P. terrein te winnen, waarbij vooral gedacht moet worden aan ’t werken van Erasmus’ vriend Johan Laski en Nicolaas Radziwil. Doordat er echter onder de Hervormden geen eenheid bestond, kon er van hen geen kracht uitgaan en verloor de Hervorming in ’t eind der 16de eeuw P. spoedig tegen de Jezuïeten, die in verschillende plaatsen scholen oprichtten. — Met Sigismund II August was ’t geslacht der Jagellonen uigestorven. Nadat men in P. eerst Hendrik van Valois had gekozen (1573), maar toen deze in 1574 de kroon had neergelegd, ontstonden er twisten over de keuze. De hooge adel koos Maximiliaan II, den Duitschen keizer, terwijl de lage adel zich verklaarde voor Stephan Bathory van Zevenburgen, die na eenigen strijd zich in ’t bezit van de regeering wist te stellen (1576). Tegen Moskou voerde hij een gelukkigen oorlog (1579—1681) en dwong dezen staat Poloszk en deelen van Lijfland terug te geven. Met hulp van zijn kanselier Johan Zamojski voerde hij verschillende hervormingen in ’t bestuur in en verbeterde hij ’t leger.
Met den dood van Stephan (1586) braken er opnieuw twisten uit over de opvolging. De Habsb. partij, geleid door Zboronski, trachtte de verkiezing door te drijven van Maximiliaan van Oostenrijk, een broer van den Duitschen keizer, terwijl de anti-Habsb. partij, geleid door Johan Zamojski, zich uitsprak voor Sigismund van Zweden, wien het in 1587 gelukte zich van de regeering meester te maken. Ten einde zich echter de opvolging in Zweden te verzekeren, zocht hij aansluiting bij de Habsburgers, hetgeen hem in botsing bracht met Zamojski. De aanspraken, die Sigismund op Zweden maakte, waar men van hem met ’t oog op zijn Kath. godsdienst niet gediend was, wikkelde P. in een oorlog, die in 1601 uitbrak en in den beginne nogal voordeelig voor dit land verliep. Zoo veroverde de Poolsche veldheer Johan Karel Chodwiecki Dorpat (1603) en versloeg hij de Zweden bij Kirchholm. Voordeel kon Sigismund echter van deze overwinning niet trekken, daar hij te kampen had met een opstand van den wojwode van Krakau Johan Zebrzydowski, die een aantal edelen om zich verzameld had (rokosch). Met moeite gelukte het den koning den opstand te bedwingen (1607). Inplaats van zich nu tegen Zweden te keeren, besloot Sigismund van de troebelen in Moskou gebruik te maken om dit rijk te veroveren.
Wel slaagde hij er in Smolensk te veroveren (1611), maar in Moskou, dat door hem eveneens bezet was, kon hij zich niet handhaven. De vrede van 1618 bracht P. wel in ’t bezit van Smolensk, maar van een verovering van Moskou moest worden afgezien. Tengevolge van strooptochten van P. benden was Polen in strijd geraakt met de Turken, waardoor ’t rijk zware verliezen leed, zonder bij den vrede van 1622 eenig voordeel te verwerven. Ondertusschen had Zweden, waar Gustaaf Adolf regeerde, in 1621 den strijd opnieuw tegen de Polen begonnen. In 1626 landden de Zweden bij Pillau, dat na een kort beleg werd ingenomen. Toen de Polen hulp hadden gekregen van de Oostenrijkers, gelukte het hun Gustaaf Adolf bij Stuhn een zware nederlaag toe te brengen (1629), waarop, door bemiddeling van Engeland en Frankrijk, een wapenstilstand voor zes jaar gesloten werd (verdrag van Altmark 1629). Na den dood van Sigismund III (1632) kwam zijn zoon Wladislaw IV aan de regeering (1634—1648), die aan de Russen een zware nederlaag toebracht bij den Dnjepr, toen deze Smolensk trachtten te heroveren (1634), waarop de Russen den vrede van Polanowka sloten (1634), waarbij de czaar afzag van alle aanspraken op Lithauwsch gebied en Lijfland. Met Zweden gelukte het Wladislaw den wapenstilstand te verlengen (1635); daarentegen had hij te kampen met een opstand van de Kozakken, die, verbonden met de Tataren, kort na zijn dood (1648) de Poolsche troepen een nederlaag toebrachten bij Kossu, waarop de boerenbevolking van Z.O.-Polen in opstand kwam.
De nieuwe koning Johan Kasimir (1648—1668) was tegen de moeilijkheden niet opgewassen. Van de overwinning, die hij in 1651 bij Beresteszko op de Tataren en Kozakken behaalde, kon hij geen gebruik maken door de muiterij van zijn leger. Uitermate gevaarlijk werd de toestand van P. toen Alexej van Rusland in 1654 de Kozakken en Tataren in bescherming nam en in ’t zelfde jaar Karel X Gustaaf van Zweden P. aanviel. Zonder veel tegenstand te ontmoeten bezetten de Zweden Lithauwen, Warschau en Krakau, terwijl de Kozakken Lemberg, Lublin en Zamosc veroverden. Ten gevolge van de interventie van de Rep. der Ver. Ned., die Denemarken tot oorlog tegen Zweden aanzette, waren de Zweedsche troepen genoodzaakt P. te ontruimen. De keurvorst van Brandenburg, die zich met Zweden verbonden had, sloot nu in 1657 met P. het verdrag van Wehlau, waarbij Pruisen onafhankelijk werd verklaard. In 1660 kwam ook de vrede met Zweden tot stand (congres van Oliva 1660), waarbij P. aan Zweden moest afstaan Lijfland beoosten de Duna.
Met afwisselend succes streden de Polen nu tegen Moskou; bij den vrede van Andrusow (1667) bleven Kiev, Cernigow, Sewerië, Smolensk en Oost-Lithauwen aan Rusland. Onder den indruk van dezen nadeeligen vrede deed Johan Kasimir in 1668 afstand van de regeering. Onder zijn bestuur was P. geworden een staat zonder eenige beteekenis, die overgeleverd was aan de genade van de naburen. Frankrijk en Oostenrijk deden moeite om hun invloed in P. te vestigen, hetgeen aanleiding gaf tot partijstrijd, waardoor P. nog meer verzwakte. Zoo verzette zich tegen Michael Wisniowiecki (1669—1673) de Franschgez. partij, geleid door Johan Sobiesky, die na den dood van dezen vorst gekozen werd onder den naam Johan III Sobiesky (1674—1696). In conflict geraakt met Lodewijk XIV, toen deze hem den steun weigerde om zijn gezag in P. te vergrooten, sloot hij zich aan bij Oostenrijk, dat hij steun verleende in den strijd tegen de Turken. Hij ontzette Weenen (1683) en verdreef de Turken uit Hongarije. In ’t laatst van zijn regeering had hij te kampen met opstanden der Lithauwers, die steun zochten bij Rusland.
Na zijn dood in 1696 werd niet zijn zoon Jacob gekozen maar Augustus II van Saksen (1697— 1733), die P. wikkelde in den Noorschen oorlog, waardoor ’t land veel heeft geleden, zonder er eenig voordeel van te genieten. Tengevolge van de oorlogslasten ontstond er ontevredenheid, waarop Augustus II de bemiddeling inriep van Peter I van Rusland. Deze liet daarop Russische troepen P. binnenrukken, waarop de rust in P. werd hersteld (1717). Van dit oogenblik af stond ’t land open voor Russischen invloed. De dood van Augustus II gaf aanleiding tot een opvolgingsoorlog (Poolsche Successie-oorlog), waarbij Rusland en Oostenrijk Augustus III van Saksen steunden en Frankrijk Stanislas Lescinsky. In 1786 kwam de vrede tot stand, waarbij Augustus III in ’t bezit bleef van de kroon (1736—1763), zonder veel gezag te bezitten. Er was strijd tusschen de partij van Czartoryski en die van Potocki, welke meer Franschgezind was. In P. had de Russische gezant feitelijk het gezag in handen.
Deze dreef in overeenstemming met Pruisen, na den dood van Augustus III, de verkiezing door van den Russischgezinden Stanislaw Poniatowski (1764—1795). Hij was slechts de stadhouder van Katharina II, die door hem de pacifieke annexatie van P. hoopte te bereiken. Toen zij, om dit te bereiken, bewerkte, dat in 1768 door Stanislaw aan de dissenters toegang tot de ambten werd gegeven, ontstond er verzet onder leiding van Krasinski (confederatie van Bar). Frankrijk, dat te zwak was om zelf oorlog te voeren tegen Rusland, zette de Turken aan tot strijd. In den daarop volgenden Russisch-Turkschen oorlog (1770— 71) was het voordeel aan den kant der Russen, die den Balkan binnenvielen, hetgeen Oostenrijk en Pruisen ongerust maakte. Frederik II wist echter Josef II te dwingen geen oorlog te beginnen tegen Rusland. Hierop kwam er tusschen Pruisen, Rusland en Oostenrijk een plan tot stand om zich schadeloos te stellen ten koste van Polen (1772). Rusland kreeg ’t land tusschen Duna en Dnjepr; Pruisen Pommerelië, Kulm, Marienborg en Elbing; Oostenrijk ’t land tusschen Weichsel en Bug.
Onder den indruk van deze verkleining van grondgebied begon ’t nationaal bewustzijn te herleven. Een reformpartij, geleid door Potocki, dreef door een verbetering van ’t bestuur (constitutie van 1791), waarbij alle privileges afgeschaft werden en bepaald was, dat de adel geen liberum veto en geen recht zou hebben tot ’t sluiten van een confoederatie. Een aanbod van Pruisen om tegen afstand van Danzig en Thorn P. te steunen, werd echter afgeslagen, waardoor ’t land overgeleverd was aan de genade van Rusland, dat in 1793 in overeenstemming met Pruisen besloot tot interventie. In 1793 kwamen deze beide staten overeen opnieuw stukken van P. af te nemen. P. kreeg Danzig, Thorn, de landsch. Kujawie en Dobrin, verder nog de steden Gnesen, Posen, Kalysch, Czentochau en Wielun. Rusland nam het Oost. deel van ’t rijk. In P. zelf had dit verdrag een gewapend verzet ten gevolge.
Onder leiding van Madalinski en Kosciuszko begonnen de Polen den strijd. Na eerst gelukkig gestreden te hebben bij Rackavice (April 1794), werden de Polen verslagen bij Maciejovice (Oct. 1794), waarop de Russen Warschau bezetten. Na langdurige onderhandelingen besloten Pruisen, Rusland en Oostenrijk de rest van P. onder elkaar te verdeelen. Pruisen kreeg ’t land tusschen Pilica, Bug en Njemen en ’t landschap tusschen de Silezische grens en de Pilica; Oostenrijk ’t land ten Oosten en Zuiden van de Polica en ’t land ten Zuiden en Westen van de Bug, terwijl Rusl. in ’t bezit kwam van Koerland, Samaiten en Lithauwen (Oct. 1795). Hiermede had ’t koninkrijk P. opgehouden te bestaan. Zelfs de naam was verdwenen (zie PRUISISCH-, OOSTENRIJKSCHEN RUSSISCH POLEN en WARSCHAU). Litt.: (zie Zeiszberg, Die Poln. Historiografie vom Mittelalter (1873); Finckel, Bibl. historiy polskiej (3 dln. 1891—1905); voorts ook nog Mitt.
I. Oest. Gesch. (III, IV, VIII , XI ). Bronnen: Mon. medii aevi hist. res gest. Pol. illustrantia Saec. XV; Cod. dipl. Pol. min.; Theiner, Vetera Mon. Pol. et Litthuaniae, 4 dln.; Monumenta hist. Pol. (uitgave van Bielowski voortgezet door de Krakauer Academie); Hist. Pol. et Lith. script, collectio (ed.
Mitzler de Kolof) ; Chron. princ. Pol. (S. S. rer. Sil. v. Stenzel) (uittreksels van Poolsche chron. vindt men in de M. G. S. S. XXIX). — Schrijvers: Roepell-Caro, Gesch. Polens, 5 dln. (loopt tot 1506) (1840; 1863/66); Zivier, Neuere Gesch.
Polens (1915); (dl. I 1506—1672); Missaleh, Gesch. Polens (1911); Aspern, Gesch. der Polen (1916); Zivier, Polen (1917); Szuzski, Dzieje Polski (1862—66); Grabienski, Dzieje naroda polskiego (1897/98). Tijdschr.: Kwartalnik hist. (sedert 1887).