Pajǒ koemboeh - 1) onderafd. der afd. L. Kǒtǒ der res. Sumatra’s Westkust, in hoofdzaak bestaande uit een zeer vruchtbaar tufplateau, omsloten door bergen (de Goenoeng Sagó in het Z., het Kamanggeb. in het W.), voornamelijk bevloeid door de Sinamar en haar zijrivieren (o. a. de Agamrivier en de Lampasi).
Het klimaat is er zeer gezond door de hooge ligging (± 500 M.) en regenrijk. De onderafd. behoort tot de sterkst bevolkte van Sumatra (± 90.000 inw. in 1915), vooral in het N. en levert veel klappers, rijst, cassia en tabak (P. tabak).
2) hoofdplaats der onder 1) genoemde onderafd., op 512 M. aan den linkeroever der Agamrivier gelegen, een zeer belangrijke plaats, aan tal van goede wegen, door een spoorweg met Fort de Koek verbonden; zeer drukke markt, op Zondag gehouden, waaraan vooral de, in haar fraaie, met goud- en zilverdraad doorweven kleederen gedoste, Minangkabausche vrouwen een eigenaardig cachet geven. Men vindt er een Holl.-Mal. en een Inl. lagere school. Litteratuur o. a. Dr. A. H. Blaauw, De Tropische Natuur in het Hoofdst. Loehak Limo Poeloeh en „Acht dagen in de Padangsche Bovenlanden”. (Batavia 1909).