Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mossen

betekenis & definitie

Mossen, - Bryophyta, een van de groote afdeelingen van het plantenrijk, behoorende tot de groep der Archegoniaten. De groep heeft geen nauwe verwantschap met andere afdeelingen van het plantenrijk, d. w. z. er zijn geen overgangsvormen bekend tusschen m. en andere plantengroepen. Toch is een gelijkenis met de Varenachtigen (Pteridophyten) onmiskenbaar, vooral wat de voortplantingsorganen betreft. De mosplant is steeds een geslachtelijke plant, d. w. z. onder bepaalde omstandigheden draagt de mosplant mannelijke of vrouwelijke voortplantingsorganen of beide te zamen.

De mannel. heeten Antheridiën, ze bevatten in rijpen toestand spermatozoïden, van trilharen voorzien. De vrouwelijke heeten Archegoniën; ze hebben den vorm van een fleschje, en bevatten een eicel. Archegon. en Antheridiën komen in den regel aan het eind van zijtakjes of van den hoofdstengel voor. Door middel van water (regen b.v.) kunnen de van trilharen voorziene spermatozoïden bij de eicel komen. Er heeft bevruchting plaats en de eicel begint zich te deelen en zich te ontwikkelen tot een z.g.n. sporekapsel of sporogonium. Na eenigen tijd kan men hierin een steelvormig deel (seta) onderscheiden, waarop zich een verdikt deel ontwikkelt, dat de sporen zal bevatten. Het sporogonium blijft echter aan de mosplant verbonden. De sporen komen op verschillende manieren vrij ; ze vallen op den grond, gaan kiemen en groeien uit tot een vertakte groene draad (protonema), die zeer veel op een wierdraad gelijkt.

Na eenigen tijd gaat deze draad plaatselijk veelcellige knoppen vormen, waaruit zich een mosplant ontwikkelt. Zoowel het uiterlijk van de mosplant als dat van het sporogonium kunnen groote verschillen vertoonen. Op grond daarvan verdeelt men de mossen in twee hoofdafdeelingen: de Loofmossen of Bladmossen (Musci frondosi) en de Levermossen of Hepaticae. De eerste groep beantwoordt meer dan de tweede aan de voorstelling, die een leek heeft van een mos. De Loofmossen hebben nl. een stengeltje (bij de grootste soorten een paar decimeter lang), waaraan kleine blaadjes in drie rijen zijn gezeten. Deze bladeren zijn slechts één of een paar cellagen dik, doch hebben in het midden een iets dikker gedeelte, dat er uitziet als de middennerf van een blad van een hoogere plant. Bij de ontwikkeling van het sporogonium uit de eicel wordt het bovenste deel van het archegonium mee naar boven geheven en overdekt dan later als een kapje het rijpe sporogonium. Dit sporogonium springt op verschillende manieren open, meest met een dekseltje aan den top, nadat het kapje tevoren is afgeworpen.

De na het loslaten van den deksel ontstane opening is met tanden afgesloten, die zich bij vocht en droogte op verschillende wijze richten, zoodat in het algemeen bij droog weer de opening zoo wijd mogelijk is en de sporen kunnen vrijkomen. Bij andere groepen van Loofmossen opent zich het sporogonium met spleten. Afdeelingen der Loofmossen zijn de Sphagnales of Veenmossen, waartoe Sphagnum behoort, en de Bryales, waartoe de groote meerderheid der in onze bosschen voorkomende Loofmossen wordt gerekend. — De andere groote afdeeling der mossen, de Levermossen of Hepaticae, ziet er geheel anders uit, De planten hebben vaak geen onderscheid in stengel en blad, doch de geheele plant is een afgeplat, vertakt, bladachtig deel, met wortelharen aan de onderzijde (wortels hebben de mossen nooit). Daarop ontstaan de geslachtsorganen. De bevruchte eicel doorbreekt den wand van het archegonium; er is dus geen kapje op het sporogonium aanwezig.

Dit laatste springt niet met een deksel open, doch met spleten of kleppen. Tusschen de gewone, ronde sporen zitten ook langwerpige, die niet kunnen kiemen, doch meehelpen de sporenmassa bij het opengaan van het sporogonium zoo spoedig mogelijk te verspreiden (elateren). Bij sommige Levermossen komen ook wel stengels en bladeren voor, maar de bladeren hebben nooit een middennerf, en bovendien zijn de bladeren niet alle gelijk van vorm en grootte. Onder de Levermossen kunnen de volgende groepen worden onderscheiden:

1°. de Marchantiales, waartoe o. m. de ook in ons land algemeen voorkomende Marchantia polymorpha. De planten hebben alleen een bladachtig loof, waarop gesteelde organen zitten. Deze organen hebben den vorm van een aan de randen ingesneden schijf. De minst diep ingesnedene zijn de mannelijke; zij dragen aan de bovenzijde op den bodem van zakjes de antheridiën. De deelen met diepe insnijdingen, die op andere exemplaren voorkomen, dragen aan hun onderzijde de archegoniën. De sporogonen zijn daar maar zeer kort gesteeld en hangen tenslotte vanaf de onderzijde van het schildvormige deel naar beneden. Een paar soorten van de groepen der Marchantiales leven geheel in het water (Riccia), de andere zijn planten van vochtige plaatsen.
2°. De Anthocerotales. Deze hebben een oppervlakkige gelijkenis met de vorige groep, doch de sporogonen zitten direct op het loof en springen bovendien met twee lange kleppen open.
3°. De Jungermanniales. Deze hebben meest stengels met bladeren, waarbij een rij bladeren er geheel anders uitziet dan de beide andere. Naast de voortplanting door sporen komt ook een zeer rijkelijke vorming van broedknoppen voor. Dit zijn op verschillende plaatsen van de plant afgesnoerde eencellige lichamen, die door deeling grooter worden, en ten slotte van de plant loslaten. Op den bodem groeien ze tot een nieuwe mosplant uit.

— Ofschoon de mossen in het algemeen bij voorkeur vochtige plaatsen opzoeken, zijn er toch verscheidene, die zeer goed droogte kunnen verdragen en op muren, boomstammen, enz. voorkomen. De sporen der mossen houden zeer lang hun kiemvermogen. Men kan de sporen van gedroogde planten, die al een halve eeuw in een herbarium bewaard werden, tot kieming brengen. Oeconomische beteekenis hebben de mossen niet veel. Sphagnum is de voornaamste plant van het hoogveen en dus het bestanddeel van de losse turf. In bosschen, die schaduwrijk zijn, kunnen in een vochtig klimaat de m. zich op den bodem al te rijkelijk ontwikkelen, daardoor bijdragen tot de afsluiting van den bodem, de vorming van humuszuren en daardoor indirect zeer schadelijk op den boomgroei werken. M. komen over de geheele aarde in alle klimaten voor.

< >