Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mossels

betekenis & definitie

Mossels, - Lamellibranchiata, een klasse der weekdieren, meestal ovaal of rond van vorm, met dubbele schaal, die het lichaam geheel omhult. Linker- en rechterschaal doorgaans van gelijke gedaante; soms, zooals bij den oester, is de eene schaal grooter dan de andere. Beide schalen zijn aan de rugzijde verbonden door een z.g.n. slot, dat uit tanden van de eene schelp bestaat, die in gleuven van de andere passen. Achter het slot bevindt zich een elastische band, die door zijn elasticiteit de schelp opent.

De schalen zijn het dikst en het oudst bij het slot en worden naar de randen toe geleidelijk dunner ; zij bestaan uit koolzure kalk en groeien aan de randen en aan de binnenzijde, doordat de mantel voortdurend kalk afscheidt ; elk nieuw laagje kalk steekt uit buiten het voorgaande, zoodat de schalen aan de buitenzijde groeistrepen vertoonen. De binnenzijde der schelpen is bedekt met een laag parelmoer, die eveneens door den mantel wordt afgescheiden en zeer dik kan worden en dan handelswaarde bezit. Geraakt tusschen mantel en schelp op een of andere wijze een klein voorwerp, dan wordt dit door parelmoer omgroeid en vormt het een parel, vastzittende aan de schelp. Komt daarentegen een klein voorwerp in een plooi van den mantel, dan wordt het eveneens van parelmoer omgeven en vormt een „vrijen parel”, welke handelswaarde kan bezitten. De schalen zijn overdekt met een dun hoornachtig laagje, dat bij oudere dieren meestal verloren gaat. De schalen worden gesloten door één of twee krachtige spieren, aan de binnenzijde bevestigd. Een doode m. .gaapt”, omdat de sluitspieren niet meer werken en de elastische band de schalen vaneen doet wijken. Een kop ontbreekt; slechts een lichaam en voet zijn aanwezig.

De voet is meestal wigvormig en kan sterk aanzwellen door toevoer van bloed ; door sterke spieren in den voet wordt deze weder ingetrokken. De m. bewegen zich met den voet, die uitgestoken wordt en zich vasthecht aan den ondergrond ; trekken nu de voetspieren samen, dan wordt het dier naar voren bewogen. Bij vele vormen worden door den voet hechtdraden afgescheiden, waarmede zij zich aan den grond vasthechten (zie plaat Weekdieren II, fig. 1, c en fig. 2). Het geheele lichaam is omhuld door de beide mantelplooien (fig. 5, a). De mond bevindt zich geheel vooraan, de anaalopening achteraan. Onder de beide mantelplooien bevinden zich de groote plaatvormige kieuwen ; meestal zijn aan beide zijden dubbele platen aanwezig (fig. 5, f).

De geslachten zijn gescheiden ; de larven leven vrij in het water en bezitten reeds een schaal; wordt deze door den groei zwaarder, dan zakt de larve naar den bodem. De meeste m. zijn zeedieren, maar ook in zoetwater komen zij voor. Vooral de tropen zijn rijk aan vele, somtijds zeer groote en fraai gekleurde vormen. Het aantal bekende soorten is ongeveer 16.000, waarvan 10.000 uitgestorven. De m. voeden zich met allerlei kleine waterorganismen. De meest bekende zijn de mossel, de vijvermossel, de riviermossel, de rivierparelmossel, de zeeparelmossel, de oester, de driehoeksmossel, de eetbare zandschelp, de strandschelpen, de boormossels, de paalworm, de messcheede en de strandgaper.

< >