Logos - (van ’t Gr. legein, spreken), beteekent: woord, gedachte, begrip, denkvermogen, Rede. In engeren zin: het scheppende (bovenmenschelijke, goddelijke) denken, de boven den tijd verheven goddelijke gedachte, de scheppende Wereld-Rede. Het eerst komt de term in dezen engeren zin voor bij Heraklitus (de alles doordringende wereldrede, tevens eeuwige wereldwetmatigheid). In het Hellenisme is de L. als personificatie van Gods Woord (reeds Ps. 107 : 2) saamgesmolten met de wereldziel van Heraklitus en de Stoa, vooral door Philo.
Bij hem was het boven de stof verheven als de plaats voor de goddelijke ideeën. In Johannes’ proloog, H. 1, is Christus de L. als de zelfopenbaring Gods vleesch geworden en heeft hij onder ons gewoond, 1:14, vgl. Openb. 19:13, 1 Joh. 1:1 (en Statenvert. 5:7). J. Woltjer, De wetenschap van den L. (1891); D. C. Thym, Theol. Studiën 11 (1893), 97 v,. 209 v., 377 v.; A. R. Jannaris, Zeitschr. f. Nt.
Theol. (1901); Th. Simon, Der Logos, (1902); E. Sachsse, Neue kirchl. Zeitschrift (1904), 447 f.; E. Krebs, Der L. als Heiland, (1910); G. Vos, Princeton Theol. Review 11 (1913), 365.