Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kruipende dieren

betekenis & definitie

Kruipende dieren, - Reptilia, een klasse der gewervelde dieren. De gedaante kan zeer verschillend zijn ; de hoofdvormen vindt men bij de hagedissen, schildpadden, krokodillen en slangen, van welke laatstgenoemde dieren eigenlijk alleen „kruipen”. Normaal zijn 4 ledematen aanwezig, maar bij vele vormen, die min of meer slangvormig zijn — vele hagedissen — zijn de ledematen min of meer verdwenen, wat bij de slangen geheel het geval is. Het geraamte is goed ontwikkeld en geheel verbeend.

Alle hebben een geschubde huid of een huid, met hoornplaten bedekt; bij de slangen en vele hagedissen wordt de hoornhuid periodisch afgeworpen. Zij ademen steeds, ook in de jeugd, door longen; het hart bestaat uit 2 volkomen van elkander gescheiden voorkamers en uit 2 kamers, die door een wijde opening in den scheiwand met elkander communiceeren; bij de krokodillen zijn echter beide kamers volkomen van elkander gescheiden. De kr.d. behooren tot de z.g, koudbloedige dieren, d. w. zf de temperatuur van het bloed is slechts weinig hooger dan die der omgeving en wisselt met deze laatste sterk; de ademhaling is langzaam, de stofwisseling traag, vandaar dat in warme landen de kr. d. in grooter aantal leven en bewegelijker zijn dan in koudere. De geslachten zijn gescheiden; zij planten zich voort door eieren, die door een kalk- of huidachtige schaal omgeven zijn en veel dooier bevatten; de ontwikkeling komt sterk overeen met die der vogels. De levenswijze is zeer verschillend: loopen, kruipen, klimmen, graven, zwemmen; in vroegere aardperioden waren er ook vliegende vormen.

Meestal landbewoners, zoowel op vochtige als droge plaatsen, zelfs in de woestijn. De groei geschiedt zeer langzaam, maar de kr. d. kunnen een hoogen ouderdom bereiken en hebben een taai leven. De in gematigde streken levende dieren brengen den winter meestal in „winterslaap” door; de tropenvormen maken in den drogen tijd vaak een „zomerslaap” door. Bijna alle zijn vleescheters: insecten, vogels, zoogdieren. Zij bewoonden reeds in het palaeozoicum de aarde, bereikten in het mesozoicum een zeer grooten bloei, vooral de hagedissen.

< >