Slangen - (Maleisch oelar), Ophidia, een orde der kruipende dieren. Lichaam langgerekt, „slang”vormig, met elkander dekkende schubben bedekt. Geen ledematen, ledematengordels en borstbeen; kop en romp gaan ongemerkt in elkander over; er zijn slechts 2 halswervels. Aantal wervels en ribben zeer groot; de ribben zijn aan de buikzijde met de huid vergroeid en dienen voor de voortbeweging, die kronkelend is (zie BEWEGING); het terugglijden wordt door schubben aan den buik tegengehouden.
Daar het wervellichaam van voren bol is en in een gewrichtsholte van den voorgaanden wervel past, is de onderlinge bewegelijkheid der wervels groot. Zeer bewegelijk zijn ook een aantal beenderen van den schedel, b.v. beide beenen van de onderkaak, die door een elastischen band met elkander verbonden zijn. Hierdoor is het mogelijk, dat een sl. zeer groote prooien kan opnemen. Tong lang en gespleten, kan geheel teruggetrokken worden. Ook het darmkanaal is zeer rekbaar en, daar de ribben bewegelijk met de wervels verbonden zijn en het borstbeen ontbreekt, kan ook het geheele lichaam sterk uitzetten bij het opnemen van voedsel. Tanden talrijk op beide kaken en op andere beenderen van den mond. Heeft een sl. een prooi gevat, dan wordt deze naar achteren geschoven, doordat de onderkaak naar voren en vervolgens naar achteren getrokken wordt, zoodat de prooi door de achterwaarts gerichte tanden naar achteren geschoven wordt; het terugglijden van de prooi naar voren wordt door de tanden van bovenkaak en de andere beenderen verhinderd. De groote slangen omstrengelen hun prooi en drukken deze samen, om haar gemakkelijker te kunnen inslikken.
Sl. kunnen, daar zij groote prooi opnemen, maanden lang daarop teren. Gifslangen dooden hun prooi met het gif, afkomstig uit 2 gifklieren achter in den mond. De afvoerbuizen dezer klieren loopen naar de 2 giftanden, in de bovenkaak geplaatst. Deze zijn veel grooter dan de andere tanden; bij gesloten bek liggen zij in een plooi van de mondslijmhuid verborgen. Sommige giftanden zijn gegroefd, d. w. z. zij bezitten aan de voorzijde een gleuf, van welke de randen elkander raken; vergroeien deze randen, dan ontstaan doorboorde giftanden. Bij het bijten drukt de kauwspier op de gifklier, waardoor het gif naar de giftanden geperst wordt. Achter deze liggen reservetanden, die, mochten de giftanden afbreken, hen vervangen. Het gif dient om de prooi te verlammen of te dooden, ook voor verdediging.
Bij het openen van den bek nemen de giftanden van zelf den verticalen stand aan. De oogleden zijn vergroeid en doorzichtig; het oog verkrijgt hierdoor een starende uitdrukking. Voortplanting door eieren. Gehoor- en gezichtszin zijn zwak; de tastzin, zetelend in de tong, daarentegen scherp. Evenals alle kruipende dieren zijn sl. dieren, die de warmte zoeken; zij komen daarom in warmere streken veel talrijker voor. Vele zijn boombewoners; andere leven op den grond of op den grond en in het water; weer andere uitsluitend in water. De meeste sl. brengen een groot deel van haar leven in lethargischen of slapenden toestand door. De meer dan 1000 bekende soorten zijn over de geheele aarde verspreid; zij ontbreken alleen in koude streken, op Nieuw-Zeeland en enkele Zuidzee-eilanden.
Ongeveer ⅕ der bekende soorten is giftig. De meeste, niet-giftige vormen zijn dagdieren; de gifsl. daarentegen doorgaans nachtdieren. Tot de niet giftige sl. behooren in ons land de ringsl. en de gladde sl. In de tropen leven de boa’s, tijgerslangen en de anaconda. De eenige gifslang in ons land is de adder. Van de overige zijn het meest bekend de ratelslang en de brilslang. Verwant met deze is de Aspis of Egyptische brilslang; Naja haie „zonder bril”, leeft in Afrika ten Z. van den Atlas, voor den mensch zeer gevaarlijk. Een voorbeeld van de zeesl. is de gestreepte roeistaartsl. (Distira cyanocincta), van de Perzische golf tot de Japansche zee; deze vorm komt nooit aan land, is dan ook niet eierleggend, maar levendbarend, voedt zich met visschen en schaaldieren; de beet is zeer gevaarlijk.