Knie - 1) zie KNIEGEWRIOHT. — 2) Bij het paard noemt men het handwortelgewricht der voorbeenen wel knie of voorknie, en het kniegewricht aan de achterbeenen ook knie, doch in onderscheiding met de voorknie, wel achterknie. De voorknie moet breed en diep, d. i. groot van afmetingen zijn, sterk en droog, en vrij van gebreken. Litteekens op de voorvlakte (gecouronneerd zijn) tengevolge van een val ziet men zeer ongaarne. Evenmin gallen of verdikkingen op de voorvlakte, of een peesschedegal of kloven op de achtervlakte.
De knieën moeten loodrecht staan; staan zij naar binnen, dan noemt men dit kalverknieën ; staan zij naar buiten dan spreekt men van O-beenen. Bij bokbeenigheid staan de knieën naar voren. Staan de paarden hol in de knieën, dan zijn de kniegewrichten naar achter geplaatst. Bij al deze afwijkingen is de belasting der gewrichten onregelmatig en de gang afwijkend. De achterknieën moeten ver naar voren liggen en op gelijke hoogte als het ellebooggewricht.
Een uitzetting van den gewrichtszak noemt men wel mouw.