Bokbeenigheid - De voorbeenen van het paard dienen tot steun voor het lichaam, de achterbeenen ook tot steun, maar vooral voor de voortbeweging. Het voorbeen is aan den romp verbonden door peesplaten en spieren (een synsarcosis); het boeggewricht, het kootgewricht, het kroongewricht en het hoefgewricht zijn zoodanig, dat zij veeren kunnen. Dit alles dient voor het breken van den schok. Het gedeelte van het voorbeen echter van ellebooggewricht tot kootgewricht, bestaande uit onderarm, handwortel (ook voorknie genaamd) en pijp moet juist in de vertikale lijn liggen; zij breken de schok niet, doch voor het steunen van het lichaam is deze positie gunstig.
Het komt nu dikwijls bij het paard voor, dat onderarm en pijp niet juist loodrecht staan, doch een hoek vormen in het handwortelgewricht, zoodanig, dat de voorknie naar voren komt te liggen en dus achter een hoek, kleiner dan 180° wordt gevormd. Dan is de steun van den romp minder stevig; er zal altijd neiging zijn, dat de knieën naar voren doorknikken. De kans om op de knieën te vallen is groot. Deze afwijking noemt men bokbeenigheid of „in de knieën staan.” Slechts enkele malen is deze stand aangeboren; in den regel ontstaat hij door veelvuldig gebruik en slijtage. Als paarden nog niet oud zijn, wordt b. als een groot gebrek beschouwd. Zie plaat Paarden II, 15.