Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Glycogeen

betekenis & definitie

Glycogeen - dierlijk zetmeel, een tot de polyglucosen behoorend koolhydraat van de samenstelling (C6H10Os)nH2O; het is een wit, amorph, reuk- en smaakloos poeder, onoplosbaar in alkohol en aether, met sterke opalescentie oplosbaar in water; het is optisch actief, rechtsdraaiend, en wordt door jodium bruinrood gekleurd; door koken met minerale zuren wordt het onder opneming van water in glucose omgezet. G. is een overwegend dierlijk product ; in het plantenrijk komt het alleen voor in de schimmels, o.a. veel bij gist, waar het a. h. w. de plaats van het zetmeel der groene planten inneemt. Het heeft voor het dierlijk organisme dezelfde beteekenis als het zetmeel voor het plantaardige, n.l. die van opsparing van een voedingsstof in een voor de gegeven verhoudingen onoplosbaren vorm. Het g. komt voor in de spieren, na koolhydraatrijke voeding in groote hoeveelheid (tot 16%) in de lever der zoogdieren, in eierdooier, in embryonale organen, en soms in ziekelijke nieuwvormingen, in het vleesch der plantenetende dieren, in mollusken, in gist en paddestoelen.

Om het af te scheiden loogt men versche lever met water uit, zoolang deze het water nog melkachtig kleurt, verwarmt de zoo verkregen vloeistof tot kookhitte, en vermengt ze na filtratie met alkohol, waarop zich het g. als poeder afscheidt. Door speeksel, pancreassap, leversap, bloed, diastase en verdunde zuren wordt het zeer gemakkelijk in dextrine en maltose omgezet, en bij verdere inwerking, alsmede bij koken met verdund zwavelzuur, in druivensuiker. Het g. ontstaat in het organisme uit koolhydraten en ook uit eiwit, wordt tijdens de spijsvertering in de lever afgezet, en later, waarschijnlijk onder verandering in druivensuiker, weer aan het bloed toegevoerd.

< >