Gereformeerd - aanduiding van 1) kerkdijken, 2) religieus-dogmatischen aard. 1) Men sprak reeds in de Middeleeuwen veel over reformatie der kerk, en na de Hervorming, vooral in Frankr., Nederl., Engel., van gereformeerde kerken. De naam Calvinist werd niet geduld of gebruikt. Zoo ontvingen deze groepen van kerken speciaal den naam: Gereformeerd, en de andere die van Luthersch (waartegen Luther en de zijnen zich niet hebben verzet en die later zelfs gekozen werd). Bij den vrede van Munster (1648) werden „de aanhangers der Augsburgsche Confessie” onderscheiden van „hen, die onder ons Gereformeerden genoemd worden”; 2), het kenmerk van 1) lag in de wijze, waarop men de betrekking tusschen God en mensch opvatte, n.l. zóó, dat „de meest volstrekte genade van God” als „het hart der kerk” gold (zoo op de Syn. van Dordt 1618/19 het gevoelen der leden van Genève); niet de praedestinatie in het algemeen, zooals gewoonlijk wordt gemeend.
De bedoeling is, dat de zaligheid van den mensch, zooals alles, geheel aan God hangt, die souverein is, zoodat alles zijn eer moet bedoelen, op elk levensterrein. Dit is het z.g. theologische karakter der Geref. belijdenis, waarop Schweizer en Scholten den nadruk hebben gelegd en die sedert door Dr. A. Kuyper sterk is ontwikkeld. Zij leidt n.l. alles van God af, zoowel zakelijk als methodisch, terwijl de Luth. meer arithropologisch is, d.w.z. van den mensch en zijne behoeften uitgaat. Geref. „Wie maakt zalig”? Luth.: Hoe wordt men zalig? Geref.: de godsd. moet alle leven en denken doordringen. Luth.: de godsd. bepaalt zich tot de sfeer van het gemoed. Een strenge tegenstelling bestaat hier intusschen niet, zooals het z.g. infralapsarisme bewijst. Bij het streven van Dr.
Kuyper is de vraag in hoeverre hij het Geref. principe heeft gemoderniseerd. Zie CALVINISME. — Litt. A. Kuyper, Het Calvinisme (Stone lectures) 1899; C. B. Hylkema, Oud- en nieuw Calvinisme 1911; E. Tröltsch, Die Soziallehre der Christl. Kirchen u. Gruppen (ges. Schr. I) 1912.