Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Fenicië, feniciërs

betekenis & definitie

Fenicië, feniciërs - Het land bestaat uit een smalle strook tusschen den Libanon en de zeekust; het was nooit een staatkundige eenheid, maar bestond uit stadvorstendommen, die tot N.F. of tot Z.F. (grens: gebergte aan den Nahr-el-Kelb) behoorden; iedere helft des lands had zijn eigen dialekt. De koningssteden lagen ongeveer een dagmarsch van elkaar verwijderd; de voornaamste waren in N.-F.: Arvad en Gebàl (Byblos); in Z.-F. Beërot (Beiroet), Sidon, Tyrus, Akko en ten Z. v. d. Karmel (eigl. tot Kanaân behoorend) Jafo. — De bewoners rekenden zich tot de Kanaänieten, hun stamnaam was Sidoniërs (zoo ook in ’t Oude Test. en Homerus); de naam F. komt pas bij de Grieken voor: Foinikes; verwant hiermee is de Lat. naam voor de Carthagers: Poeni = Puniërs. Foinikes beteek. „Rooden”, en is ontleend hetzij aan de bruine huidskleur der F., hetzij aan de purperen stoffen die zij exporteerden, hetzij aan een overigens onbekenden naam; in ieder geval is ’t niet ontleend aan ’t Griek, foinix „dadelpalm”, want deze boomsoort kan in F. niet gedijen. — De F. behooren tot de oudste groep v. d. zgn. tweede „Semietische volksverhuizing” (ook Amoriet. of Kanaaniet. volksverh. genoemd); de jongere groep der Amorieten komt reeds onder Sargon I (± 2800) in Syrië voor; dus zijn de F. in ’t begin v. h. 3de millennium v. Chr. in hun latere woonplaatsen gekomen.

Reeds toen bestond er verkeer tusschen de havensteden (die derhalve lang vóór de komst der F. gesticht zijn) en Egypte: koning Snofroe (gewl. ± 2840, wellicht 500 jaar vroeger, zie EGYPTE) zond schepen naar Gebál aan den Libanon, om uit de cederwouden timmerhout als bouwmateriaal te halen; en later, onder Sahoe-Rê (gewl. ± 2600), bracht een Egypt. vloot, na ’t beleg van de (Kanaäniet.?) stad Nedia, krijgsgevangen Semieten en beren uit ’t Palestijnsch en F. kustgebergte mee. Vlgs. Herod. (2, 44) was in zijn tijd (450 v. Chr.) de Melkarttempel v. Tyrus 23 eeuwen oud; de stichting v. dien tempel valt wel niet later dan 2750. — De smalle strook lands v. F. kon slechts weinig menschen bevatten, daarom moest de overtollige bevolking een uitweg over zee zoeken; zoo ontstonden de F. koloniën aan de kusten der Middell. Zee en elders. (Vlgs. sommigen dateeren die koloniën al uit den vóór-F. tijd.) Een v. d. oudste koloniën was Cyprus, verder de eilanden der Egeïsche zee. Sedert het optreden der Grieken na de Dorische volksverhuizing werden de F. meestal verdrongen, het eerst uit hun kol. aan de O.-zijde der Midd.

Zee; deze waren van Sidon uitgegaan. Daarentegen waren de meer W. kolonies, b.v. Utica, Carthago, Gades (Cadix), welke door Tyrus waren gesticht, van langeren duur; de oudere heerschappij van Sidon is ook in ’t moederland door Tyrus gebroken. In ’t W. heeft F. pas invloed gekregen door den bloei v. Carthago. Het belang van F. is door de Griek.-Rom. schrijvers sterk overdreven, en dientengevolge heerscht nog thans is breede kringen de geheel verkeerde opvatting, als zouden de F. een eigen kultuur hebben ontwikkeld en een rol in het geschiedkundig leven van W.-Azië hebben gespeeld.

Door zijn geringen omvang en zijn verdeeling in stadvorstendommen is F. nooit tot groote politieke macht gekomen. Maar de gunstige ligging v. h. land en de uitnemende havens maakten F. tot een aangewezen middelpunt van handelsverkeer en dus tot een begeerd bezit voor Egypte, Assyrië, enz.; de kleine F. handelsstaatjes, die geen zelfstandige politiek konden volgen tegenover de groote mogendheden, moesten zich voegen naar de machthebbende staten en schatting betalen, wilden zij niet vernietigd worden. Reeds zeer vroeg hebben Egypt. en Babyl. invloeden elkaar in F. gekruist. Reeds onder Sargon I won de Babyl. invloed het, maar onder Amen-em-hêt I (± 2000) breidde de macht v. Egypte zich uit; zie SINOEHE. Tegen ’t einde der 18de eeuw drongen „Klein-Aziatische” volksstammen, met Semietische elementen verbonden, Z.-waarts door F. naar Egypte; zie HYKSOS. In de 16de eeuw vinden wij een reeks kleine stadkoningen, die elkaar veelal bestreden en zich aan Egypte’s heerschappij trachtten te onttrekken. Thoetmes I (1520) en Th. III (1500) wisten echter hun macht in F. en N.-Syrië te handhaven, zie EGYPTE.

In den El-Amarna-tijd (1400) stond F. nog in naam onder Eg., feitelijk was de Hittietische invloed even sterk als die der Faraonen. Later kwamen die Hittieten, vermengd met Indogermaansche bestanddeelen langs en in F. (zie MITANNI), en beheerschten ’t land. Na veel strijd tusschen Egypt. en Hitt. sloten beide partijen een verdrag; waarschijnl. werd de Nahr-el-Kelb tusschen Gebàl en Beërot (waar Ramses II een inscriptie op de rotsen liet aanbrengen) de grens tusschen de Egypt. en de Hitt. sfeer van invloed; merkwaardigerwijze werd van zoo’n grens in ’t verdrag niet gesproken. — Dan kwam de vloedgolf der Zeevolken over Voor-Azië en Egypte: ± 1200 bestreed Ramses III de Filistijnen bij den Libanon; het Hittiet. rijk viel uiteen, en werd (als machthebber aan de kust der Midd. Zee) opgevolgd door Assyrië. De aanspraken van Egypte bestonden slechts in naam: ± 1150 hield de vorst van Gebàl eenige Egypt. gezanten 17 jaar lang gevangen, tot aan hun dood; een ander afdoend bewijs v. Egypte’s onmacht wordt geleverd door Wen-Amon’s ervaringen te Dor en Gebàl. ± 1100 erkende Egypte officiéél Assyrië’s recht op N.-F., bij gelegenheid van de aanwezigheid van Tiglat-Pileser I te Arvad; deze maakte toen een tocht op zee met F. schepen. Na Tiglat-P. ging Assyrië’s macht eveneens achteruit. Zoodoende kregen de F. handelsstaten (evenals Damaskus en Israël, zie DAVID) een goede gelegenheid, zich onafhankelijk te maken en zich flink te ontwikkelen.

Een periode van hoogen bloei brak voor F. aan (over de uitvinding van het alfabet). Een eerste poging tot het vormen van een grooteren staat ging uit van Tyrus. Tot nu toe was Sidon de voornaamste stad geweest, welke den naam Sidoniërs aan ’t geheele volk had gegeven en de oudste koloniën had uitgezonden; maar nu (± 1000) overvleugelde Tyrus haar zusterstad en kreeg de oppermacht in handen. Hirâm I (969-936), in ’t Oude Test. Hirôm genoemd, werd de grondlegger van Tyrus’ macht; hij noemde zich „koning der Sidoniërs”, heerschte over Z.-F., misschien ook over N.-F.; hij veroverde Kition op Cyprus en bracht dit eiland onder zijn heerschappij. Vgl. OFIR. Ook Salomo van Israël moest hem het landschap Kaboel afstaan (1 Kon. 9, 11), en was hem waarsch. een tijdlang schatplichtig (dit is in 1 Kon. 5 niet meer duidelijk te zien). Overigens waren F. en Israël op elkander aangewezen, want in den Arameeschen staat Damaskus kwam een voor beiden gevaarlijke nabuur naar voren. — In het begin der 9de eeuw wist „Ithobal, de priester van Astarte”, gelijk de kroniek van Menander hem noemt, zich door een opstand meester te maken van den troon.

In het Oude Test. is deze usurpator bekend als Ethbaäl, wiens dochter Izébel met Achab van Israël (876-854) gehuwd was: 1 Kon. 16, 31. Reeds in dezen tijd verminderde F.’s invloed, want Achab werd vazal van Damaskus en moest hulptroepen leveren voor den slag bij Karkar (584). Nog in de 9de eeuw valt, vlgs. de traditie bij Menander, de stichting van Carthago = „Nieuwe stad”, door koning Pygmalion (± 850-800) van Tyrus, broeder van Dido; al zijn de omstandigheden legendarisch, tegen de historiciteit van de gebeurtenis zelf bestaat geen bezwaar. — De achteruitgang van F.’s macht werd veroorzaakt door den naijver tusschen Tyrus en Sidon, de opkomst van ’t rijk van Damaskus en de diplomatieke intriges van Assyrië, dat geen krachtigen staat in het W. kon toelaten en daarom ’t beginsel „Verdeel en heersch” toepaste. Tot ’t midden van de 8ste eeuw had Assyrië zich weinig met ’t W. kunnen bemoeien. In dezen tijd wist Hiram II van Tyrus zich weer meester te maken van de heerschappij over Sidon; van hem is de eenige F. inscriptie uit den ouden tijd afkomstig: een wij-opschrift op een bronzen schaal uit Kition. Tiglat-Pileser IV van Assyrië maakte het gebied van Hamat tot Ass. provincie; zijn opvolger Salmanassar IV maakte F. schatplichtig. 727 verklaarde echter de F. koning Loeli (Elulaios heet hij bij Menander) zich onafhankelijk, doch moest den Assyr. aanval afkoopen met cijns.

Zoo ging het telkens: als de Assyr. koningen in Babylonië of in Oerartoe (Armenië) werden bezig gehouden, poogde F. zich geheel vrij te maken; maar dra moest het dan zich onderwerpen. Sargon II (722-705) heeft Kilikië en Cyprus, die door de Grieken („Javan”) bedreigd werden, verdedigd voor Loeli. Het ernstigste verzet tegen Assyrië was de hernieuwde poging van Loeli in 702, waarsch. in verband met Merodach-Baladan’s opstand (zie ook FILISTIJNEN): Loeli wilde Hiram’s rijk herstellen, evenals Hizkia de macht en glorie van David voor oogen had. Geheel F. stond op, maar werd in 701, als bij verrassing, door Sanherib onderworpen; deze stelde in Sidon, de oude koningstad, als koning Toebal (= Ethbaäl II) aan; van 701-696 deed Sanh. vergeefsche pogingen om Tyrus te veroveren. Loeli was reeds in 701 gevlucht naar Kition, en niet lang daarna gestorven.

In ’t begin van Assarhaddon’s regeering (681-669) stond de koning van Sidon, Abdi-milkoet, op tegen ’t Assyr. gezag (zie OORLOGSPOLITIEK IN HET OUDE OOSTEN); tot straf werd zijn stad geheel verwoest (680) en een nieuwe stad, gesticht onder de hoede van Assyr. goden, werd gebouwd, op ’t vasteland, vlak tegenover de ruïnen van ’t vroeger Sidon; deze nieuwe stad is het latere Sidon. Enkele jaren daarna sloot koning Baal van Tyrus met Taharka van Egypte een verbond tegen Assarhaddon. Deze liet (673) Tyrus geheel insluiten en dwong Baal tot onderwerping (670). Baal en Taharka zijn op Assarh.’s Sendsjirli-stele afgebeeld als gevangenen, ofschoon zij geen van beiden in gevangenschap geweest zijn. Na den val v. h. Assyr. rijk (606) werd Tyrus nog eens een poos zelfstandig en zocht aansluiting bij Apriës (Hofra) van Egypte. Nebukadrezar kwam snel aanrukken met zijn leger; doch de stad gaf zich pas na een beleg van 13 jaren over, en nog wel op gunstige voorwaarden. — In 639 liet Cyrus Babel bezetten. Met de stichting v. h. Perzische rijk begon ook voor F. een nieuwe periode. De F. steden behielden haar eigen bestuur en zoobleef ’t land rustig.

Maar toch ging de beteekenis van F. voor zeevaart en handel achteruit, wegens de steeds sterker wordende concurrentie met de Grieken. Mede door de onderlinge rivaliteit had Tyrus nu weer moeten wijken voor Sidon. Deze stad deed, onder Artaxerxes Ochus, een poging tot opstand, gesteund door Egypte en Athene (zie STRATON); tot straf werd Sidon verwoest (351), doch niet lang daarna herbouwd. Na Alexanders overwinning bij den Issus onderwierp Sidon zich; Tyrus bleef zich verzetten en werd, voor ’t eerst, veroverd. In den Diadochentijd behoorde F. soms aan de Ptolemeën, dan weer aan de Seleuciden. Bekend is Sidon’s koning Philokles, „admiraal der Ptolemeën”; in zijn F. opschriften draagt hij den naam Tabniet; hij was de vader van Esjmoen-azar. — De beteekenis van de F. was, dat zij de verbinding vormden tusschen de oude kultuurwereld van ’t O. en de jongere volken van de Middell. Zee. Beroemd waren: de voorwerpen uit glas (maar de Egyptenaren kenden ’t glas lang vóór de F.); de stoffen gekleurd met verf van de purperslak; en vooral de cederbalken van den Libanon. Zie verder TARSIS en Ezech. 27. — Van buitengewoon groote beteekenis voor de geheele Europeesche kultuur is geweest de uitvinding van het F. letterschrift, dat zich in den bloeitijd (omstreeks ’t jaar 1000) ontwikkeld heeft uit een vorm van ’t Egypt. hiëroglyphenschrift; zie SCHRIFT (oorsprong van het). — De belangrijkste goden waren — in Gebàl: Adonis „de heer” (zie ook TAMMOEZ en NAHR IBRAHIM) met zijn gemalin Baälat „vrouwe” (zie BAAL), reeds vroeg vereenzelvigd met Osiris en Isis; in Tyrus: Melkart „de koning der stad” met zijn gemalin Astarte; Melkart is de „Moloch” v. d. Bijbel (1 Kon. 23, 10; Jer. 7, 31); in Sidon: Esjmoen, en missch. een god Sid „visscher”.

Bekend zijn de F. en Carthaagsche menschenoffers. — De Fenicische taal is nauw verwant aan ’t Hebreeuwsch en aan ’t Arabisch. Wij kennen haar in twee vormen: het eigl. Fenic. dialekt, gesproken in ’t moederland, ons bekend door talrijke inscripties (enkele uit de 10e en 9e eeuw v. Chr., de meest uit de 5e eeuw v. Chr. en later); en het Punisch dialekt, gesproken in de koloniën, met name N.-Afrika (Carthago en omgeving), ons bekend door vele korte inscripties en door enkele versregels uit Plautus’ blijspel „ Poenulus”. — Van het Fenic. dialekt zijn in hoofdzaak slechts de medeklinkers overgeleverd (de klinkers werden niet geschreven); het schrift gaf de eigl. uitspraak niet precies weer; want de inheemsche namen van Tyrus (soer = „rots”) en van Sidôn (sîd-on, afgeleid v. d. „visscher”-god Sid) hebben beide als begin-consonant een scherpe s, terwijl de Grieken — terecht, blijkens ’t nieuwere taalvergelijkend onderzoek — de beginklanken verschillend weergeven. In dit opzicht staat de F. taal dichter bij het Arab. dan bij het Hebr.; ook wat betreft een paar belangrijke punten van de syntaxis van ’t werkwoord. Het Punisch was misschien nog in de 5e eeuw na Chr. een levende taal; het Fen. was daarentegen reeds in de 1e eeuw v. Chr. door het Arameesch verdrongen. — Enkele Pun. woorden: sufet (u: spr. uit oei) = Hebr. sjôfêt „richter”; Hanni-bal = „genadig is Baäl”, Barc(as) = „bliksem” (cf. BARAK); Carthago, eigl. kart chadsjat — „nieuwe stad”; Melkart, eigl. malk kart — „koning der stad”; Pygmalion, eigl. pu'm aljôn = „man (dienaar) van den hoogen (god)”.

< >