Elefantine - (Grieksch: „ivoorstad”), zeer oude belangrijke stad op een eilandje (thans dsjezîret Assoeân) in den Nijl, ten N. v. d. eerste katarakt, tegenover de stad Assoeân, bij de grens tuss. Egypte en Nubië. Ook het eiland zelf draagt den naam E. In het Egypt. heetten stad en eiland Jêb (van êb „ivoor, olifant”). Zie FILAE.
De oudste bevolking was nauw verwant aan de Egyptenaars, maar sinds ± 3000 v. Chr. zijn hier negerstammen uit Beneden-Nubië binnengedrongen. Op de oudste afbeeldingen van zeilschepen uit E. (4500 v. Chr. en vroeger) komt de olifant voor als „stadswapen”; E. was dan ook een stapelplaats voor ’t ivoor, een middelpunt v. d. ruilhandel met het Nubische Nijldal, vgl. As-soeân = „de marktplaats” (uit : al, Arab. lidw., en een oorspr. Egypt. woord swân, Grieksch Syên-ê). De grensvesting, „Poort v. h.Zuiden” geheeten, was de zetel van het Egypt. districtsbestuur. In E. werd Chnoem, de god (met een ramskop) der Nijl-katarakten, vereerd. Er was een Nijlmeter die, door een peilschaal, de hoogte der jaarlijksche overstroomingen aangaf; zie EGYPTE. — Vlgs. Manetho (zie DYNASTIEËN) stamde de 5de dyn. uit E. De rotsgraven aldaar v. d. adellijke rijksgrooten uit de 6de dynastie, bevatten allerlei berichten v.handelsexpedities en krijgsondernemingen naar ’t Z. Beroemd zijn de reizen naar Nubië door Her-choef, tijdens koning Mer-en-rê (± 2900 v. Chr.). In de naburige granietgroeven werdende kostbare steenblokken voor Mer-en-rê’s pyramide uitgehouwen (zie OENA).
Ook onder Sesostris I (± 2000) zijn expedities naar Koesj, d.i. Ethiopië, uitgezonden van uit E. Amenófis III heeft er een mooi tempeltje, in geheel afwijkenden stijl, laten bouwen, dat in 1822 door den Turkschen gouverneur v. Egypte is afgebroken om bouwmateriaal voor zijn paleis te verkrijgen. In den tijd van Psammetichus I (663—609 v. Chr.) en Necho (609 — 593) lagen in E. nog steeds Egypt. garnizoenen, nu bestaande o.a. uit Joniërs, Kariërs, Syriërs en Joden. Onlangs zijn er zeer belangrijke Arameesche papyri gevonden, afkomstig v. e. militaire kolonie v. Joodsche huursoldaten. De gemeente te E. bezat merkwaardigerwijze e. eigen Jahwe-tempel, uit den tijd vóór de Perzische verovering (525 v. Chr.); misschien dateert die gemeente uit den tijd vlak na de verwoesting v. Jeruzalem (586) door Nebukadrezar; misschien is zij reeds onder Jozia (640 — 609) v. Juda ontstaan —vlgs. sommigen mede ten gevolge v. d. paardenhandel (vgl. Deut. 17,16 en SALOMO). Een v. die papyri is een brief, uit 407 v. Chr., gerichtaan Bagôhî (Bagoas), den Perz. stadhouder v. Juda, te Jeruzalem, en handelt o.a. over den (Jahwe-) „tempel in de vesting van Jêb”.