EI-Amarna-tijd - De El-Am.-brieven zelf omvatten een tijdruimte van ± 50 jaren, en wel de regeeringen Amenófis III (1411-1375) en IV (1375-1358); door zinspelingen enz. valt ook licht op een reeks jaren die vóór de brieven zelf liggen. Onmiddellijk bij de El-Am.-brieven sluiten de Boghazkeuj-teksten aan; zie hierover HITTIETEN. De meeste lacunen in de chronologie dezer periode zijn thans door Weidner’s berekeningen aangevuld (zie TIJDREKENING), maar de synchronismen tusschen de Bab.-Ass. en de Egypt. jaren zijn nog onzeker. — Al de staten van Voor-Azië, nl. Babylonië, Assyrië, Mitanni, Hittieten, Cyprus, Noord-Syrië, Fenicië en Palestina, betuigen vriendschap of onderwerping aan den Farao: Egypte heeft als groote mogendheid een centrale plaats.
Maar zijn invloed gaat reeds sterk achteruit. Wel heeft Amenofis III aanvankelijk schijnbaar groote macht in Azië; de koningen zijn Am.’ „broeders”, die hem en al wat hij heeft, tot zijn paarden toe,„machtig, machtig, machtig veel heil en gezondheid” toewenschen; en de Kanaäneesche vazallen zijn „trouw” en onderworpen, „zijn hond, ’t stof zijner voeten”; overal heeft de Farao zijn speciale vertegenwoordigers om die vazallen te controleeren. Wel schijnt ’t, alsof Am. zich niet bezorgd behoeft te maken over de Aziat. provincies en buurstaten; alsof hij zich geheel kan wijden aan zijn jachtvermaak en zijn kunstlievende neigingen tot bouwen en tot vieren van feesten met muziek en geïllumineerde booten op de hofvijvers. Maar in Azië was de toestand dreigend, vooral tegen ’t einde zijner regeering. Naburige koningen en Syrische vazalvorsten blijken meer en meer groote gevaren voor de Egypt. wingewesten in Azië op te leveren. Maar Am. III trekt er niet met zijn leger heen, om ’t wankelende Egypt. gezag te herstellen. De toestand is, bij zijn dood, zeer bedenkelijk.
Nog erger wordt dat, als Am. IV (1375-1358) hem opvolgt. Deze jonge man is zeer zeker rijk begaafd geweest; maar hij heeft volstrekt geen oog voor de staatkundige nooden van zijn tijd. (Over zijn diepgaanden religieuzen aanleg en zijn groote beteekenis zie ICHNATON). Al ras bestaat het Egypt. gezag in de Aziat. provincie slechts in naam. Ieder geeft de hoogste verzekeringen van zijn trouw en genegenheid en stoort zich ondertusschen niet in ’t minst aan den Farao. — Wat de naburige koningen betreft: behalve Egypte zijn er op ’t oogenblik vier groote mogendheden. Assyrië, de jongste, is pas aan ’t opkomen en levert nog geen gevaar op; bovendien staat ’t formeel onder de soevereiniteit van Babel. Babylonië en de Mitanni-staat intrigeeren druk en trachten alle mogelijke handelsvoordeelen en andere profijten van Egypte te verkrijgen. De Hittieten zijn de ergsten; zij dringen onophoudelijk voorwaarts in Fenicië en Syrië (zie GEBAL en TYRUS).
Maar ook de binnenlandsche aangelegenheden geven aanleiding tot ernstige bezorgdheid. De vazalvorsten, de aan Egypte onderhoorige stadkoninkjes van Tyrus, Sidon, Beiroet, Gebal, Jeruzalem, Gezer, enz. beoorlogen en belasteren elkander om ’t hardst; allen te zamen belagen en bedriegen zij den Farao. Een der ergsten is de sjeich van Amoerroe (zie AMORIETEN) Abdi-Asjirta, en later (en ook tijdens de Boghazkeuj-periode), zijn zoon Aziroe. Hun rijk omvat vrnl. het gebied van Libanon en Antilibanon. Waarschijnlijk is Abdi-Asjirta aanvankelijk de goeverneur van den Farao over Amoerroe geweest; maar door de aandringende Hittieten in ’t nauw gebracht heeft hij zich bij deze erfvijanden van Egypte aangesloten, om zichzelf en zijn voordeelige positie te handhaven. Aziroe volgt hem later op en overtreft hem in sluwheid en succes: hij berooft de karavanen van den Farao; hij brengt, door zijn plundertochten en plagerijen, Rib-Addi uit Gebal tot zulk een wanhoop, dat deze — indien de Egypt. koning geen hulp zendt — genoodzaakt zal wezen, tot den vijand over te loopen. Eindelijk wordt Az. naar Egypte ontboden, om zich te verantwoorden (zie EL-AMARNA-BRIEVEN). Maar door listen en intriges weet hij ’t zoover te brengen dat de Farao hem benoemt tot.... goeverneur van Amoerroe.
Niet veel later betuigt Az. even oprechte „trouw” aan den koning der Hittieten (de brief is te Boghazkeuj gevonden). In Gezer en omstreken intrigeert Labaja; de stadkoning van Jeruzalem, Poeti-chepa (gewl. Abdi-chiba genoemd) klaagt, dat de vorsten van Z. Kanaän en van Filistéa allen tegen hem zijn, vooral dat de Chabiroe zijn gebied teisteren. Over deze Chabiroe, die gewl. vereenzelvigd worden met de in Kanaän binnendringende Israëlieten, zie HEBREËN. — Wat de staatkundige positie der Egypt. vazalvorsten in Kanaän betreft: zij moeten niet slechts (gelijk de latere Assyrische vazallen) schatting en soldaten leveren, maar ook zijn zij (anders dan bij de Ass. vazallen) in de zaken van ’t inwendig bestuur afhankelijk van den Farao; daarom worden zij voortdurend door een Egypt. beambte gecontroleerd. — Om ’t veroverde land vaster in hun bezit te krijgen pasten de Egyptenaren (evenals de Assyriërs) ’t volgende middel toe: de veroverde (en verwoeste) steden werden, bij hun (herbouw en) wederinrichting, tot Egypt. steden gemaakt, doordat men er den Egypt. godencultus invoerde. Zulke steden ontvangen als bestuurder niet den, daar vroeger regeerenden vorst, maar een door den Farao apart aangestelden bestuurder. Egypte heeft zoo met Kanaän gehandeld; sporen hiervan, vooral in verband met Amenofis’ Atonkult (zie ICHNATON), zijn hier en daar in de El-Amarna-brieven te vinden; zie POETI-CHEPA en OORLOGSPOLITIEK IN HET OUDE OOSTEN. — Wat de kultuur van dezen tijd aangaat: een belangrijke rol spelen, in die brieven, de huwelijken van de Egypt. koningen en prinsen met buitenlandsche prinsessen.
Eens wordt als Egyptische stelregel genoemd, dat nooit een Egypt. prinses aan een buitenlandschen koning is uitgehuwelijkt (vgl. echter 4½ eeuw later, Salomo: 1 Kon. 3,1; 11,1). Verschillende merkwaardige harem-tooneelen worden meegedeeld, ook onderhandelingen over huwelijken. Onder de geschenken, welke de koningen-„broeders” elkaar met oostersche vrijgevigheid zenden en met dito vrijmoedigheid vragen, neemt ’t goud een belangrijke plaats in. Een koning schrijft aan den Farao: „Broeder, zend mij goud, veel goud. Uw vorig geschenk van 10 minen (een gewicht) gouds deed ik in den smeltkroes; zie, er waren slechts vier minen gouds.” Babylonië zendt vooral paarden en strijdwagens als geschenk, Cyprus koper.