Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dühring

betekenis & definitie

Dühring - (Eugen), Duitsch wijsgeer, geb. 1833, moest 1859 door een ooglijden zijn positie bij de rechterlijke macht opgeven, studeerde filosofie en economie en werd in 1863 (onder Trendelenburg) privaatdocent in de filos. (later ook in de economie) te Berlijn, als hoedanig hij groot succes had. Maar voornl. om zijn blindheid gepasseerd bij een professorsbenoeming, voer hij hevig uit tegen Helmholtz en anderen, zoodat hem het geven van colleges verboden werd. Hij leefde verder, onvermoeid geschriften publiceerend en verbitterd polemiseerend, in de buurt van Berlijn. D. is een hoogbegaafd, scherpzinnig denker, schrijft zeer klaar en levendig, en is op vele gebieden van wetenschap (wiskunde, mechanika, logika, ethiek, economie) grondig onderlegd.

Aan den anderen kant is hij (als wijsgeer) uiterst eenzijdig, heeft een overdreven gevoel van eigenwaarde, is zeer fanatiek (b.v. in zijn Jodenhaat) en onbillijk in zijn bestrijding van wijsgeerige en econ. tegenstanders. Zijn talrijke geschriften, waaronder sommige van groote wetenschappelijke beteekenis, worden zooals blijkt uit de herdrukken, zeer veel gelezen. — D. beschouwt zichzelf als een reformator in de filosofie. Zelf vooral beïnfluenceerd door Comte en Feuerbach bestrijdt hij Kant’s Kriticisme als een „Versumpfung” der wetenschap, en verder bijna alle wijsgeeren na Kant. In zijn optimistisch blijde vertrouwen op de „wereldorde” is hij vooral gekant tegen Schopenhauer’s pessimisme. Ook tegenover het Christendom staat hij vijandig. De godsdienst moet plaats maken voor „geestesleiding”, wier hoogste vorm „zelf-leiding” is. D.’s ethiek is altruistisch: de kiemen der moraal liggen in onze natuurlijke sympathische instincten. Individualisme en socialisme moeten samengaan; de volle ontwikkeling van het individu kan niet in den tot nog toe bestaanden onderdrukking- en geweld-staat geschieden, maar in een „vrije maatschappij der toekomst”, die het loonstelsel opheffen en aan allen gelijke rechten toekennen zal. — In de plaats van de tot dusver geldende „mystieke metafysika” stelt D. een „Welt-schematik”, d.i. een „natuurlijk systeem”, dat de algemeene trekken der „werkelijkheid” in zich afbeeldt.

Dat de „werkelijkheid” juist het groote probleem is, bleef voor D. verborgen. Zoo komt hij tot een sensualistisch-materialistisch positivisme, waarbij men zich verbaast, hoe deze „metafysika” zulk een knap denker heeft kunnen bevredigen. — Grondslag van alle kennis zijn de zinnen. De filos. als „werkelijkheidsleer” vervolgt het Zijn „uitsluitend aan den leiddraad der materialiteit”. „Zij beroept zich slechts op oogen, ooren en verstandsconclusies”. Denken en Zijn zijn in zoover identiek, als beider wetten onderling correspondeeren, als het Zijn door het kennen wordt „afgebeeld”, zoodat alles zonder rest te begrijpen is. Onze kenvormen zijn subjectieve copieën van objectieve verhoudingen. Een grondwet der werkelijkheid is „de wet van het bepaalde aantal”, d. i. er bestaat niet een oneindig groot of oneindig klein (ook niet in de wiskunde). Alles kan „afgeteld” worden. Een onstoffelijke ziel is een onding.

De bewustzijnsvoorvallen berusten op de werkingen van bijzondere hersendeelen. Scherp werd D. gekritiseerd door den socialist Fr. Engels in zijn geschrift „Herrn D.’s Umwälzung der Wissenschaft”, 5e A. 1904 (gewnonlijk als „Anti-Dühring” aangeduid). — D.’s voornaamste geschriften zijn: De tempore, spatio, causalitate atque de analysis infinitesimalis logica (1861); Waffen, Kapital, Arbeit (2 A. 1906); Natürliche Dialektik (1865); Der Wert des Lebens (6. A. 1902); Kritische Grundlegung der Volkswirtschaftslehre (1866); Krit. Gesch. der Phil. (4. A. 1894); Krit.

Gesch. d allgemeinen Prinz. d. Mechanik (3. A. 1887, de laatste twee veel voortreffelijks bevattend); Krit. Gesch d. Nationalökonomie u. d. Sozialismus (3e A. 1879); Kursus der Philos. (1875); Logik u. Wissenschaftstheorie (2e A. 1905); Sache, Leben und Feinde (2e A. 1902); Der Ersatz der Religion durch Vollkommeneres (3e A. 1906); Die Judenfrage als Frage der Rassenschädlichkeit für Existenz, Sitten u. Kultur der Völker (1901); Die Gröszen der modernen Litteratur (2 Dde, 2e A. 1904—10; Shakespeare, Voltaire, Goethe, Rousseau, enz.); Soziale Rettung durch wirkliches Recht (1907); Vgl. Vaihinger, Hartmann, Dühring u. Lange (1876); Druskowisz E. D. (1889); Posner, Abriss der Phil. E. D.’s (1906); Bibliografie v. D. bij E. Döll, Eug. D. (1893).

< >