Donatello - Eigenlijk Donato di Niccolè di Betto Bardi (1386—1466), misschien de grootste, zeker de meest naturalistische onder de beeldhouwers der Florentijnsche renaissance, helper van Ghiberti, vriend van Brunelleschi, met wien hij in in 1432—1433 te Rome de gedenkteekenen der Oudheid bestudeerde, schiep te Florence, Pisa, Padua (1443—1453) en Siena, schitterende door zijne, ons nog bijna alle bewaarde, kunstwerken. — Eerst(tot c. 1425) wendde D. slechts steen als materiaal aan, beeldde voor den Dom te Florence den Evangelist Johannes af, voor den er naast staanden klokketoren verscheidene personen uit het Oude Testament en maakte een David in marmer, die nu in het Museo Nazionale (Bargello) aldaar is. Deze werken toonen duidelijk, hoe D. de Gotische traditie snel overwon en zich op waarheid in het weergeven zoowel van gezonde rustige jeugd (heilige Joris aan Orsanmichele) en manlijkheid (heilige Markus terzelfder plaatse) als van dramatische actie en vizionaire bezieling, ouderdomsverval en abnormale zielstoestanden (figuren aan den klokketoren) toelegde. — Toen in 1423 Michelozzo uit Ghiberti’s werkplaats naar die van D. overging, begon deze te profiteeren van diens groote ervaring in het gieten van brons en dit materiaal te bevoorrechten. Voor Siena maakt hij dan (1425—1428) een „dans van Salome”, waarin voor het eerst de Italiaansche sculptuur dramatische beweging met monumentale compositie vereenigt (Ghiberti behandelde zijn reliefs nog geheel als schilderijen), en „dansende engelen” (twee zijn nog in Siena, een te Florence en een te Berlijn), die de eerste vrijstaande „putti” der renaissance zijn. Kort daarna (1430) verschijnt een bronzen „David” (nu in het Museo Nazionale te Florence) als vroegste naakte gestalte der middeleeuwen.
Den invloed van het bezoek aan Rome verraden o. a. de zangerstribune in den Dom te Florence en een kansel in dien te Prato, waar in de reliefs met opoffering van het perspectief het antieke ééne vlak weer toegepast wordt. — Van de vele werken, die D. te Padua (1443—1453), deels met behulp van leerlingen, uitvoerde, weten de „wonderen van den h. Antonius” den indruk van een onverwachte gebeurtenis op een aandachtige menigte voortreflijk te vertolken, terwijl het bronzen ruiterstandbeeld van den condottiero Gattamelata, het eerste na de Oudheid, volkomen geslaagd mag heeten. — Tot den laatsten tijd van den meester (1453—1466), die eenige jaren vóór zijn dood door verlamming getroffen werd, zijn o. a. de — sterk gerestaureerde — kansels in San Lorenzo te Florence, de „boetende Magdalena” in het Baptisterium en de „Judith en Holofernes” in de Loggia de Lanzi aldaar te rekenen. — Het realisme van D., dat, naarmate de kunstenaar ouder wordt, al meer en meer de ziel van den mensch op den voorgrond dringt — in het kind de teere, ongewilde bevalligheid, in de volwassenen de bitterheid der levenservaring — en doet heenstralen door de slanke, gespierde gestalten, die het ideaal zijn der Florentijnen, is bijna een tegenvoeter van de kunstopvatting der Oudheid, maar kan beschouwd worden als voorlooper van de moderne van het klassicisme bevrijde beeldhouwkunst. Meunier en Rodin mag men gerust de erfgenamen noemen van D., zooals hij het was van de diep-voelende Gotiek. — Leerlingen had D. eigenlijk slechts twee: Desiderio da Settignano en Bertoldo; reeds tijdens het leven van den meester sloeg de Florentijnsche beeldhouwkunst andere meer decoratieve wegen in. — Litteratuur: E. Bertaux, Donatello, Parijs 1910; Thieme-Becker’s Allg. Lexik. d. bild. Künstler, IX 420-425.