Djambi - residentie op de O.-kust van Sumatra, vroeger een onderdeel van de res. Palembang uitmakende, in 1906 met het landschap Koerintji (Krintji) tot een afzonderlijk gewest verheven. Dj. grenst ten N. aan de afd. Indragiri der res.
Riouw en Onderh. en straat Berhala, ten O. aan Str. Berhala (Chin. zee), ten Z. aan de res. Palembang, ten W. aan de res. W. kust v. Sumatra en Benkoelen. De res. is verdeeld in 7 afd. : 1. Djambi, 2. Moearo-tembesie, 3. Moearotebo, 4. Bangko, 5. Koerintji, 6. Moearo-boengo en 7. Sarolangoen; alle met gelijkn. hoofdplaatsen, behalve No. 5, waarvan de hoofpl. is Soengei Penoek. De oppervl. der geheele res. is bijna 4.9000 K.M.2 of bijna 1 ¹/2 maal die van Nederland. Dj. bestaat voor de eene helft uit bergland, voor de andere uit heuvel- en laagland; verschillende vulkaantoppen bereiken een groote hoogte o. a. de Piek van Indrapoera 3806 M. Het heuvelland, een voortzetting van het Tigapoeloeh en het Doeablas-gebergte, is door sterke erosie bijzonder gelijkvormig; het laagland ligt als een breede strook langs de 0.-kust. De voornaamste rivier is de Batang-Hari of Dj. rivier, die beneden de doesoen (dorp of nederzetting) Simpang een delta vormt met een groot aantal armen, waarvan slechts de Koeala Nioer (koeala = monding) voor kleine zeeschepen te bevaren is, die derhalve de hoofdpl.
Dj. kunnen bereiken; grootere rivierstoomers kunnen Moearo Tembesi en Moeara Tebo bereiken, terwijl voor de vaart hoogerop z. g. hekwielers gebruikt worden. Van minder belang is de Toengkal, met vrij uitgestrekten loop, en nog ± 30 zeemijlen van den mond voor zeeschepen van 6 M. diepgang bevaarbaar. Haar oevers zijn laag en moerassig, met nipah-palmen begroeid, en weinig bewoond. De dorpen en nederzettingen in Dj. vindt men bijna uitsluitend langs de Batang Hari; bij de ontginning van de kleine gedeelten van het oerwoud, noodig voor den landbouw, heeft de bevolking zich steeds zoo dicht mogelijk aan deze rivier gehouden. De geheele res. is bedekt met reusachtige bosschen, die rijk zijn aan kostbare producten en houtsoorten: rubber, getahper tja, djeloetoeng, rotan, benzoë, ijzerhout, enz. De bevolking in de bovenstreken (Korintji, gebied van de Tebo en Boven-Tembesi) is van Minangkabauschen oorsprong, en toont in haar zeden en gewoonten nog veel overeenkomst met de bevolking der Padangsche Bovenlanden (zie MINANGKABAUERS); de bevolking der lagere streken is ontstaan uit vermenging van Maleiers met vroegere Javaansche volkplanters; de invloed van het Javaansch is ook in de taal merkbaar. Hoogerop aan de rivieren houden zich nog een aantal Koeboes op, een primitieve volkstam, die ook in de res. Palembang wordt aangetroffen;voor een deel is de bevolking van Dj. ontstaan uit vermenging van Maleiers met deze Koeboes.
De Djambiërs zijn Mohammedanen; vooral de hoofden nemen de voorschriften van den godsdienst streng in acht, en aan de bedevaart naar Mekka nemen jaarlijks veel personen deel; toch wordt de bevolking niet fanatiek genoemd, hoewel het godsdienstig leven er opgewekt is. Het voornaamste middel van bestaan is de verbouw van rijst, bijna uitsluitend op droge gronden; in de laatste jaren wordt van bestuurswege de sawahbouw aangemoedigd; verder worden aangeplant: suikerriet, kapok, peulvruchten, pinang, tabak, klappers, arènpalmen, pisang en andere vruchtboomen, uitsluitend voor eigen gebruik der bevolking. Groote uitbreiding is in de laatste jaren gegeven aan de teelt van Hevea brasiliensis en Calamus caesius (een rotansoort); in de benedenlanden gedijen de klapperboomen zeer goed; aan de monding der Toengkalrivier hebben Bandjareezen uitgebreide klapperaanplantingen aangelegd. Van weinig belang is de veestapel, behalve in Boven Djambi; doch het inzamelen van boschproducten vormt na den landbouw wel ’t voornaamste bestaansmiddel ;uitgevoerd worden rubber,getah pertja, djeloetoeng, rotan en ijzerhout. Visscherij komt zoowel aan de kusten als aanderivierenveel voor; de ten verkoop bestemde visch wordt meest ingezouten. Handel en nijverheid zijn van weinig beteekenis. De dorpen (doesoen) zijn (met uitzondering van die in Korintji) verdeeld in familiewijken (kampoeng of keleboe), bewoond door een groep van verwanten; een dorpen complex wordt district of marga genoemd; de doesoens bevatten, behalve het bewoonde gedeelte, meestal. een groot boschgebied. Aan het hoofd der dorpen staan dorpshoofden met den titel pengoeloe, batin of riô, aan het hoofd der wijken toeô keleboe; onder de bewoners van het dorp nemen de anak pinak of afstammelingen van den stichter of de stichters der neder zetting een bijzondere plaats in.
Het beschikkingsrecht over den grond komt toe of aan de marga , of aan de doesoen; een bewoner van een noesoen kan dus binnen het gebied daarvan grond ter ontginning bekomen, mits daarvan vooraf kennis gevende aan het doesoenhoofd, en door merkteekenen het perceel aangevende. Om ontwouding te voorkomen, geldt als regel, dat oerbosch en oud bosch niet in cultuur mogen worden gebracht zonder toestemming van den Controleur, die deze geeft als de bevolking gebrek aan grond heeft. Op den ondergrond heeft het Gouvernement een onvoorwaardelijk beschikkingsrecht; oefent het dit niet uit, dan worden de rechten uitgeoefend door de beschikkingsrecht hebbende gemeenschap. Voor de inheemsche bevolking wordt geen vergunning , vereischt tot het winnen van goud en andere delfstoffen; vreemden behoeven die vergunning wel, en betalen een retributie van 10 % der getaxeerde waarde van de productie (Voor nadere bijzonderheden omtrent de afd. Koerintji of Krintji, zie KOERINTJI). De voornaamste plaats der res. is de hoofdpi. Dj., op den hoogen rechteroever der rivier aangelegd; het stadje heeft breede wegen, die tegen de bebouwde heuvels oploopen; het bezit een park en is merkwaardig door de vlotwoningen der Inl. bevolking. Het telt ± 8000 inw., waaronder 70 a 80 Europ., ruim 600 Invoer. Uitvoer.
1910 1.074 2.098 1911 892 1.547 1912 1.030 2.057 1913 1.078 1.641 1914 872 1.386 Chin, en ± 500 Arab, en andere Vreemde Oosterl. Behalve de hoofdplaatsen der afdeelingen zijn in dit gewest nog van belang de beide havenplaatsen Moeara Saba en Toengkal; eerstgenoemde bestaat uit twee vestingen, een Chin, op den rechter-, een Mal. op den linkeroever der Batang Hari; de plaats is veel in beteekenis toegenomen sedert de groote vraag naar djeloetoeng; Toengkal, aan de monding der gelijkn. rivier, is van minder beteekenis. De res. Dj. had in 1915 een totaal aantal inw. van 209.199 zielen, waaronder 108 Europ. 1343 Chin., 606 Arab, en 45 andere Vr. Oosterl., de rest Inlanders. De waarde van den algemeenen in- en uitvoer door particulieren bedroeg voor dit gewest (in duizenden guldens):
De waarde der voorn. uitvoerartikelen in 1914 was:
K.G. Gld.
Caoutchouc: hevea 40.952 143.332 Caoutchouc: andere 45.522 100.148 Getah-pertja: boschproduct 84.218 185.280 Getah-djeloetoeng 3.565.853 534.878 Rottan 4.661.636 559.384 Geschiedenis. Dj., allereerst een leenrijk van Madjapahit. en ontstaan door over Palem-bang hierheen doorgedrongen Javaansche volksplantingen, schijnt later de suprematie v.h. rijk van Minangkabau te hebben erkend; in 1616 vestigde de O.-1. Comp. ,om zich meer onafhankelijk van Bantam te maken, te Dj. een kantoor; in 1643 werd het eerste contract door de C. met den vorst gesloten; wegens de vijandige houding van den toenmaligen Sultan werd de factorij in 1696 opgebroken ; in 1707 werd zij hersteld, in 1724 om onbekende redenen weder opgeheven; onder Sultan Mahmoed Moehadin, die omstreeks 1812 aan de regeering kwam en het bestuur geheel aan zijn vrouw overliet, werd de bevolking door de tirannie dezer laatste tot opstand geprikkeld. De betrekkingen met de Nederlanders werden eerst in 1833 hernieuwd; in genoemd jaar riep de opvolger van laatstgenoemden Sultan, Mohamed Facharoedin, de hulp v. h. Nederl. gouvernement in tegen zeeroovers, die zich hadden meester gemaakt v. d. landstreek aan de monding der Batang Iiari (Djambirivier) ; de zeeroovers werden door de Nederl. marine verdreven; kort daarop gelastte Gouv.-Generaal Van den Bosch een expeditie naar Dj., om een aantal zich op de grens van Palembang en Dj. ophoudende uitgeweken Djambische grooten te verdrijven en het Nederl. gezag in het Djambische te vestigen; Michiels, aanvoerder der expeditie, slaagde in zijn zending en sloot in 1833 en 34 verschillende contracten met den Sultan, waarbij deze de souvereiniteit van Nederland, heffing van in- en uitvoerrechten en invoering v. h. zoutmonopolie moest toestaan, tegen vergoeding van een jaargeld van 8000 gulden; bovendien werd te Moeara Koempeh weer een sterkte gebouwd en op een andere plaats een Inlandsch posthouder geplaatst. Hoewel Engeland tegen deze uitbreiding v. h. Nederl. gezag ter Oostkust van Sumatra protesteerde, en naar aanleiding daarvan besloten werd de vestigingen in te trekken, bleef Moeara Koempeh als zoodanig gehandhaafd, op verzoek v. d. nieuwen Sultan Nazaroedin, die een sterke partij, onder zijn neef, Raden Tabong, tegen zich had, en zich voor eiken prijs de Nederl. hulp moest verzekeren; hij overleed 1855. Zijn opvolger, Taha Safroedin, weigerde op den eisch, dat de bevolking zich zou laten vaccineeren, de door zijn voorgangers gesloten overeenkomsten te vernieuwen; een expeditie onder Lange en Courier verjoeg daarop in 1858 den Sultan, die naar de bovenlanden de wijk nam; het Nederl. Gouvern. stelde zijn oom, Ahmad Nazaroedin, in zijn plaats; met dezen werd een nieuw contract gesloten, waarbij hij moest toestaan, dat Djambi nadrukkelijk een hem in leen gegeven deel van Nederl.-Indië werd genoemd. Na een tijdperk van rust ontstonden nieuwe moeielijkheden, doordat Taha zijn invloed in de bovenlanden gedurig uitbreidde, en den uitvoer naar de benedenlanden belemmerde; de Sultan overleed in 1881 en werd opgevolgd door Mohamed Mahiloedin, die in 1882 een nieuw, in hoofdzaak echter met dat van 1858 overeenstemmend contract sloot en tot April 1885, datum van zijn overlijden, regeerde; de troonopvolger, Ahmad Dzaïnoedin, weigerde de regeering te aanvaarden, waarop het bestuur aan een voorloopige commissie werd opgedragen; in Juli 1886 verklaarde hij zich echter bereid de regeering te aanvaarden; een toen 7-jarige zoon van Taha werd als zijn opvolger aangewezen; Taha zelf, hoewel niet door het Nederl. gouvernement erkend, bleef in de bovenlanden gezag uitoefenen; hoewel de invloed van den door het Nederl.
Gouvernement erkenden Sultan gestadig scheen toe te nemen, en ook de plaatselijke hoofden, de eigenlijke regeerders des lands, in den toestand schenen te berusten, en overigens de verjaagde Sultan een politiek volgde, die op een vreedzame gezindheid scheen te duiden, bleek toch telkens, dat berusting en onderwerping bij velen slechts schijn waren; een der vele teekenen daarvan, misschien wel het sterkst sprekende, deed zich in 1895 voor: op 7 April van dat jaar nl. drong een gewapend Djambiër tot den post-kommandant door, en bracht dezen, benevens den controleur, onder het uitroepen van den Djamb. oorlogskreet, zware wonden toe, waaraan de eerste overleed. Thans werd tot krachtig ingrijpen besloten; het verzet werd eerst door de Djambi-expeditie, 1901—1907, volkomen bedwongen, om in Sept. 1916 weder tot uitbarsting te komen in den opstand, die haar brandpunten vond in Sarolangoen en Moeara-Tembesi. Dat het broeide in Dj. is niet genoegzaam doorgedrongen tot de bestuurs-ambtenaren, zoodat de opstand zeer onverwacht uitbrak met den moord op den controleur Walter en diens gew. politie. Voornamelijk waren de Rawas-streek, Bangko en Toengkal in de beweging betrokken; de bovenlanden van het Palembangsche waren echter ook niet zuiver, terwijl de berichten zelfs spraken van vertakkingen in de Korintjisch gebied. De Reg. trad onmiddellijk krachtig op, benoemde den Kol. Kroesen tot Reg. commiss. met volledige volmacht en gaf die autoriteit de beschikking over de troepen, die hij meende noodig te hebben. Groote gebeurtenissen hadden niet plaats; het verzet behoorde spoedig tot het verleden. Het onderzoek-Liefrinck hoeft aangetoond, dat o.a. onoordeelkundige bestuursmaatregelen de bevolking tot verzet heeft geprikkeld. — Litteratuur: W. H. Keuchenius, Beknopte nota over de afd.
Dj. Tijdschr. v. h. Binnenl. Best. Dl. 43.; 0. L. Helfrich, Bijdrage tot de kennis van Boven Djambi. Tijdschr. Aardr. Gen. 2e Serie Dl. 21.; Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van N.-I.; G.J. Velds, De onderwerping van Dj. 1901 — 1907; v. d. Bor, Een en ander betr. het ressort v. d. Contr. te Sarolangoen, enz.
Tijdschr. Binnenl. Best. dl. 30; O. L. Helfrich, Nota omtrent het stroomgebied der Boelian, Djeba en Djangga. Tijdschr. Batav. Gen. Dl. 45; Dr.C.J. Neeb, Het een en ander over Hindoe-oudheden in het Djambische, met Bijschrift door Dr. J. Brandes. id.