Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Minangkabauers

betekenis & definitie

Minangkabauers - (of Mĕnangkabauers of Manangkabauers, of Minangkabausche Maleiers), naam van de bevolking, die in hoofdzaak de Pad. Bovenlanden en aangrenzende streken bewoont en ook wel elders gekoloniseerd heeft, o. a. in Atjèh, Bengkoelen, op Malakka, tot zelfs op Madagaskar; de afd. Koerintji der res. Djambi heeft grootendeels een bevolking van M. oorsprong.

De eigenaardige M. instellingen zijn natuurlijk nog ’t best bewaard in het stamland, de Pad. Bovenlanden, n.l. Agam, de L. Kotŏ en Tanah Datar, en het oevergebied van ’t bevaarbare deel van de Siak-Kwantan- en Kampar-rivieren. — De M. hebben het algemeene Maleische type; de huidskleur is in den regel lichtbruin, soms met een eenigszins roode of bruingroene bijtint; het haar is dikwijls golvend. De vrouwen zijn over ’t algemeen lichter van kleur dan de mannen. De kleeding is die, welke in het algemeen bij de meest beschaafde Archipelbewoners (Javanen, Soendaneezen, enz.) wordt gevonden, zoodat, bij volledige kleeding, ook ’t bovenlijf wordt bedekt. De salèndang (slèndang) wordt door de vrouwen niet alleen over den schouder, maar ook wel, een paar malen opgevouwen, op het hoofd gedragen. De feestkleeding der vrouwen bestaat veelal uit zijden en gouddraadweefsels; een eigenaardigheid van den hoofddoek bij de hoofden of van de feestkleeding in sommige streken zijn de daarin geplaatste koperen hoornen, terwijl de hoofddoek als een tulband is omgewonden. De huizen der M. staan steeds op palen, die door den vloer, op ± 1 M. van den grond daartusschen bevestigd, doorloopen om ’t dak te dragen. Het zijn geen gezins-, maar familiehuizen; vandaar een verdeeling in een gemeenschappelijk deel, het vóórmiddendeel van ’t huis, en verschillende gezinsvertrekken.

In zulk een huis wonen familieleden, die hun afkomst in de moederlijke lijn van één stammoeder kunnen afleiden (zie beneden). De huizen onderscheiden zich door den dakvorm; het dak loopt in hoornvormige punten uit, en vaak bevinden zich nog 2 of 4 van die hoornen in den nok, tusschen de twee einden. Van woningen van aanzienlijken is het hout der wanden gewoonlijk fraai versierd door snijwerk, in verschillende kleuren en met stukjes spiegelglas afgewisseld; zulke woningen hebben aan de uiteinden vaak nog een soort opkamers met verhoogden vloer. Eenige dezer huizen, benevens eenige openbare gebouwtjes, n.l. de balai of dorpsraadzaal, de moskee (moesadji), de soerau of Moh. godsdienstschool, het taboehhuisje, waar de groote trom voor allerlei seinen ligt, en een of meer lapau’s (winkel, restauratie en herberg) vormen de M. kŏtŏ, of het hoofddorp; meestal behooren daarbij nog eenige van ’t moederdorp uitgegane taratak’s of gehuchten; kŏtŏ en taratak’s vormen samen de M. nagari, de dorpsrepubliek, die, in verband met het matriarchaat (zie HUWELIJKSEN ERFRECHT IN DEN O.-I. ARCHIPEL), den grondslag van de maatschappelijke inrichting vormt. Het M. volk is verdeeld in 22 of 27 geslachten of stamdeelen, elk met eigen naam, in de L. kŏtŏ kampoeng, elders soms soekoe geheeten. Deze genealogische groepen zijn geen rechtsgemeenschappen. Wegens het heerschende matriarchaat bestaat elk geslacht uit lieden, die in de vrouwelijke lijn hun afstamming van één stammoeder afleiden.

Deze geslachten hebben zich vereenigd tot vier geslachten-unies, soekoe geheeten: ze dragen de namen: de 9, de 5, de 4 en de 6. Deze groepen zijn dus geen genealogische eenheden. Soekoe wordt nu verder genoemd het in eenig dorp aanwezig deel van zulk een geslachtenunie. In elk dorp vindt men onder de van ouds daar gevestigde families (kerndorpers) vertegenwoordigers van minstens twee zulke geslachtenunies; en alleen met de geslachtenunies, vertegenwoordigd door kerndorpers, wordt voor ’t dorpsbestuur rekening gehouden (zie beneden). De geslachten bestaan uit eenige families; de familie is bij de M. de kleinste rechtsgemeenschap; ze zal meestal eenige gezinnen bevatten; een gezin bestaat bij de M. alleen uit de moeder met haar kinderen; de vader behoort er niet toe. De familie bewoont nog steeds vaak één groot huis (zie boven). De mannen der verschillende vrouwen behooren tot een ander geslacht of stamdeel (exogamie); ze blijven van hun eigen familie deel uitmaken al verblijven ze vaak wel in het huis hunner vrouw. Aan het hoofd van de familie staat de mamak of de mamak roemah, de oudste man in leeftijd van de oudste nog levende generatie der familie, althans indien hij persoonlijk geschikt is; hij is de beheerder van het familiegoed. (Zie verder HUWELIJKSEN ERFRECHT IN DEN O.-I. ARCHIPEL).

Niet al de mamak’s zijn tevens volkshoofden (panghoeloe andikå’): dit zijn alleen de mamak’s der kernfamilies; zij hebben den titel datoek en staan niet slechts aan het hoofd hunner eigen familie, maar ook van die welke door splitsing ontstaan zijn, of later zich in het dorp gevestigd hebben. Het bestuur der nagari nu kan op twee wijzen zijn samengesteld: òf de tot één soekoedeel behoorende volkshoofden worden in het nagaribestuur door één hunner vertegenwoordigd, den panghoeloe poetjoek of kruin-panghoeloe (zóó in de L. kŏtŏ en Tanah Datar), òf, zooals in Agam en elders, alle panghoeloe’s andikŏ hebben zitting in den nagariraad. Terwijl vroegere gouvernementsregelingen weinig rekening hielden met dit oude adatbestuur, is daarbij door de nagari-ordonnantie van 1914 (Ind. Stb. No. 774) veel meer aansluiting gezocht. — Merkwaardig is dat, ondanks de goed-Mohammedaansche gezindheid der M., de Moh. Wet geen of slechts geringen invloed op het familierecht heeft geoefend (zie PADRI-OORLOGEN). De voornaamste middelen van bestaan zijn: landbouw, vooral van rijst op sawahs of onbevloeide velden, suikerriet, koffie, tabak, klappers, thee, enz.; handel, vooral een levendige kleinhandel op de pasars; in enkele streken ook nijverheid. Bekend zijn de fraaie met goud doorweven doeken van Agam, en de kostbare weefsels van Siloengkang en Soengai Pagoe; het filigraanwerk in zilver en goud van Kŏtŏ-Gadang in Agam. Goud wordt uit de rivieren gewasschen, en ook wel door Inlanders in mijnen ontgonnen.

Jacht wordt weinig als beroep uitgeoefend; visscherij is zeer algemeen. De taal is als een der twee hoofdtakken van het Maleisch te beschouwen, en kan geenszins een dialect van het Riouwsch-Maleisch genoemd worden. De litteratuur is veel minder rijk dan die van het Riouwsch-Maleisch, maar bevat naar verhouding veel meer oorspronkelijks. Litteratuur: A. L. van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra; Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van N. I, pag. 246 en vlg. en de daar opgegeven litteratuur; L. Westenenk, De Minangkabausche nagari (Meded. van het Encycl. Bureau. Afl. 17. Batavia, 3e uitgave 1918).

< >