Dijkbreuk - (waterb.), het doorbreken of bezwijken van een dijk. De d. kan verschillende oorzaken hebben: golfslag, ijsgang, onder loopsheid. Dit laatste gebrek is hoofdzakelijk toe te schrijven aan slechten ondergrond of slechte constructie van den dijk, waardoor de vorming van ondergrondsche wateraderen wordt in de hand gewerkt. Deze onderloopsheid heeft dan de meest verschillende gevolgen: vorming van scheuren, wegzakken van binnentalud en in ’t algemeen instorten of wegzakken van den dijk.
De onderloopsheid wordt te keer gegaan door de gedwongen kwellengte te vergrooten (zie „de Ingenieur” 1916 No 33). Is de dijkbreuk eenmaal een voldongen feit, dan kan de schade op drie wijzen hersteld worden. De gaten of wielen, welke door het doorstroomende water zijn gevormd, kunnen door een nieuw aanteleggen hulpdijk buitendijks of binnendijks gelaten worden. De eerste methode heeft het voordeel, dat latere aanslibbing het eventueel herstel van den dijk in zijn vroegeren toestand mogelijk maakt, terwijl de tweede het nadeel heeft een vooruitspringenden hoek in de algemeene dijkrichting te vormen en gevaarlijk kan worden bij grooten stroom of ijsgang. De laatste methode werd vroeger toegepast, omdat zij minder duur was dan de eerste, wegens geringere lengte van den hulpdijk. Eindelijk kan men als derde methode de ontstane kolk eenvoudig stoppen in de richting zelf van den bestaanden dijk.
Deze methode, welke vrij eenvoudig schijnt, is alleen toepasselijk bij geringe uitkolking. Is de diepte eenigszins belangrijk dan moet men zijn toevlucht nemen tot zinkstukken; verder geschiedt het dichtmaken door zand, gestorten steen, zandzakken, enz. Dijkbreuken leiden soms tot geweldige rampen, welke gelukkig in Nederland slechts zelden voorkomen. De laatste ramp dagteekent van 13—14 Jan. 1916, toen op verschillende plaatsen de Zuiderzeedijken doorbraken en o.a. het grootste deel van Waterland, de Anna Paulownapolder, enz. onderliepen. De vorige groote ramp dagteekende van 4—5 Feb. 1825.