Diëderdraaiingen, draaiingen in de ruimte, welke een diëder in zichzelf doen overgaan. Het zijn 1) de draaiingen om een as door het middelpunt van den diëderveelhoek loodrecht op het vlak van het diëder; bij een n-hoek zijn er n-1 zulke draaiingen mogelijk, nl. ten bedrage van 360°/n, 2 x 360°/n, …. (n-1) x 360°/n; 2) de draaiingen, ten bedrage van 180°, om de symmetrielijnen van den veelhoek; hiervan zijn er n. Rekent men den stilstand of identieke draaiing nog erbij als een draaiing van 0° (of 360°), dan heeft men in ’t geheel 2n diëderdraaiingen. — Men kan de diëderfiguur ook op den bol overbrengen, door het boloppervlak te verdeelen in 2n congruente boldriehoeken; deze krijgt men door op een grooten cirkel (aequator) n punten A1, A2, .... An op een onderlingen afstand van 360°/n te nemen, en die door bogen van groote cirkels (meridianen) te verbinden met de beide polen P en Q van den aequator. De pool-as PQ en de n snijlijnen van de meridiaanvlakken met den aequator (die òf in de hoekpunten A òf in de middens B der zijden AA uitkomen) kunnen nu tot draaiingsassen dienen.
De n-1 draaiingen ten bedrage van 360°/n, 2 x 360°/n,....(n-1) x 360°/n om PQ en de draaiingen ten bedrage van 180° om de n aequatormiddellijnen doen de bol-diëderfiguur in zichzelf overgaan. Met den stilstand mede heeft men dus 2n diëderdraaiingen. De figuur bestaande uit de punten P, Q en de punten A1, A2 ... An heet ook wel d i ë d e r n e t.