Decaloog (Gr.), de tiengeboden. De d. is in dubbele redactie bewaard: Exod. 20 en Deut. 5. Deze beide redacties loopen op enkele punten (vooral de motiveering van het Sabbat-gebod) uiteen. Deze verschillen brachten de vraag voort, welke redactie de oorspronkelijke is, een vraag, die meestal zóó wordt beantwoord, dat de „10 woorden”, die God aan Mozes gaf op den Sinaï (Ex. 20), korter was dan die, welke wij thans hebben, dat dus zoowel Ex. 20 als Deut. 5 uitbreidingen zijn van de oorspronkelijke 10 geboden. Anderen ontkennen den Mozaïschen oorsprong geheel.
Over de telling der opvolgende geboden is verschil: de Luth. en de Roomsche kerk volgen Augustinus, waarbij ’t 1 een 2e gebod samen als 1e gebod gelden, terwijl het bij de Gereformeerden als 10e gebod geldende in tweeën wordt gesplitst. De d. is zuiver ethischreligieus van aard, met uitsluiting van alle cultische elementen, een reden waarom somm. de D. aan Mozes ontzeggen. Ook wijst men er op dat de voor ethisch-religieuze principes strijdende profeten zich nooit op den d. beroepen, en dat in de na-Mozaïsche periode allerlei gebruiken worden aangetroffen, die tegen den d. ingaan, zonder dat iemand er zich tegen verzet. Intusschen speelde bij de late dateering van den d. een vooropgezette theorie over den religieuzen ontwikkelingsgang een rol. Merkwaardig is, dat het zedelijke en het godsdienstige leven hier ten nauwste verbonden zijn. Dit hangt samen met het monotheïsme* — de mensch is als schepsel en de Israëliet speciaal als door God in zijn verbond opgenomen, geroepen geheel voor God te leven. De zedelijkheid is dus een stuk godsdienst. De dec. verbiedt niet alleen; hij gebiedt ook.
Hij legt niet enkel beslag op het uitwendige leven, maar ook op de gezindheid (vooral in het 10e gebod). In dit opzicht wordt hij in het N. T. vervuld. (Matth. 5). Verg. de z.g. Hoofdsom* der wet, door Jezus uitgedrukt in het gebod der liefde jegens God en den naaste. (Matth. 22 : 37 — 40). In zooverre is hij in de Chr. kerk overgenomen, ook als regel voor het godsdienstige en zedelijke leven. In de catechismussen werd de uitlegging der wet een vast bestanddeel (naast die van de geloofsbelijdenis, het Onze Vader en de Sacramenten). Daarbij is de vraag of de geheele wet duurzame kracht heeft voor den Christen, bepaaldelijk het 4e gebod. De Luth. kerk beschouwde dit als Joodsch, zuiver ceremonieel, dus tijdelijk, voorbijgegaan. De Geref. als gedeeltelijk ceremonieel (wat betreft de slaafsche, splinterige viering van den Zondag) en gedeeltelijk zedelijk (wat betreft het rusten op den Zondag), in dit laatste opzicht dus duurzaam.
De R. Kath. Kerk staat nader bij de Luth. dan bij de Geref. opvatting. Ook is de vraag, welke plaats aan den dec. toekomt in de godsdienstoefening. Deze begon van ouds in de Geref. Kerk met de lezing der 10 geboden, waarin de eisch Gods komt tot den mensch om hem te herinneren aan zijne roeping en tot schuldbesef te stemmen. De Luth. achtten dit een wettische gewoonte, omdat de Chr. gemeente leeft in de sfeer der liefde, d. i. der vrijheid.
Verschil ook over de stelling der overheid tegenover den dec. Volgens de oude opvatting moet zij zoowel de z.g. eerste als de tweede tafel der wet, dus godsdienst en zedelijkheid beide, handhaven. Volgens het moderne, neutrale staatsbegrip alleen de zedelijkheid en deze niet als gezindheid, maar in zooverre zij zich strafbaar uit. De R. Kath. Kerk onderscheidt den d. als de geboden Gods van de vijf z.g. geboden* der H. Kerk, die voor haar even groote waarde hebben.