Dancourt (Florent Carton, sieur d’Ancourt), Fr. tooneespeler en schrijver, geb. te Fontainebleau in 1661, overl. in 1721. Na eerst geweigerd te hebben toe te treden tot de orde der Jezuïeten, studeerde hij in de rechten, werd advocaat, maar zijn liefde voor de dochter van den tooneelspeler La Thorillère, die hij schaakte en huwde, bracht hem er toe, zich geheel en al aan de dramatische kunst te wijden. Drie en dertig jaar (1685-1718) bleef hij aan de Comédie Française verbonden, waar zijn optreden in de komische rollen door het publiek steeds op hoogen prijs werd gesteld. — Als opvolger van Molière bekleedt hij met Regnard, Dufresny, Brueys, Lesage, Marivaux, Destouches, Piron en Gresset, een niet onbelangrijke plaats in de geschiedenis van het Fr. tooneel. In een 60-tal met veel zaakkennis geschreven blijspelen, waarvan de meeste slechts één bedrijf hebben, brengt hij de dwaasheden en ondeugden van de samenleving, zooals hij die dagelijks waarnam, voor het voetlicht.
Zijn personen doen eer aan caricaturen dan aan portretten denken en zijn stukken, waarin de komische effecten voor een goed deel door geestig, tintelend woordenspel verkregen worden, behooren tot het genre der echt Fr. kluchten, waarvan men bij Molière en zijn voorgangers talrijke voorbeelden vindt. Wat de behandelde onderwerpen betreft, deze hebben meestal betrekking op de gebeurtenissen van den dag. Een koninklijk besluit, gericht tegen de ergerlijke speelwoede van dien tijd, deed hem la Désolation des joueuses (1687) schrijven, een door een sluwen Italiaan op touw gezette tombola: la Loterie; andere omstandigheden en voorvallen gaven hem le Moulin de Javelle, les Fêtes du Cours, la Foire de Bezons, les Vendanges de Suresnes, les Eaux de Bourbon en la Foire de Saint-Germain in de pen. Hooger staan le Chevalier à la Mode (1687), la Femme d'intrigues en les Bourgeoises de qualité (1700), waarin D. in krachtige trekken de zeden van de Fr. samenleving gedurende de laatste jaren van Lodewijk XIV schildert, zeden, die zich o. a. afspiegelen in de intrigues en in de wederzijdsche minachting en afgunst van den geruïneerden adel en de steeds rijker en aanmatigender wordende burgerklasse. — Zie: Jules Lemaître, La Comédie après Molière et le théâtre de Dancourt, Paris, 1903; Ch. Barthélemy, La bourgeoisie et le paysan sur le théâtre du XVII siècle; la comédie de Dancourt, étude historique et anecdotique, Paris, 1883.