Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Molière

betekenis & definitie

Molière - (Jean-Baptiste Poquelin), geboren te Parijs, 15 Januari 1622, was de zoon van een welgestelden behanger-stoffeerder; hij bezocht het Parijsche „collège de Clermont”, maakte er kennis met den bekenden wijsgeer Gassendi, een aanhanger van de leer van Epicurus, stichtte in 1643, gedreven door een onweerstaanbare roeping, met de familie Béjart een tooneelgezelschap, „l’Illustre Théâtre”, en nam sedert dien den naam Molière aan. Het gezelschap werkte zonder succes. M. moest wegens schulden eenigen tijd in de gevangenis doorbrengen. Hij verliet weldra Parijs en reisde met zijn kameraden gedurende een twaalftal jaren de provincie af, waar hij goede en slechte dagen kende.

Hij was opgetreden als directeur en al heel spoedig begon hij zelf blijspelen te schrijven. Zijn langdurige zwerftochten waren een uitmuntende leerschool voor hem; zijn opmerkingsgave werd gescherpt, zijn menschenkennis rijpte, de strijd voor het bestaan bracht hem in aanraking met de meest verscheiden milieux, die hem allerlei gegevens voor zijn latere werken leverden. Zijn eerste blijspel, l'Etourdi, een vrije navolging van Barbieri’s „Inavvertito”, een stuk vol onwaarschijnlijkheden en verwikkelingen, werd in 1654 te Lyon opgevoerd. Daarop volgde le Dépit amoureux (1656), aan Secchi’s „Interesse” ontleend, voor de eerste maal te Béziers gespeeld en zoo mogelijk nog ingewikkelder van intrigue dan le Dépit. De 24e October 1651 is een merkwaardige datum in M.’s leven. Dien dag trad hij namelijk op te Parijs voor het heele hof op een tooneel, dat de koning had laten opslaan in een zaal van het Louvre. M. speelde Nicomède van Corneille en daarna een klucht van hemzelf, le Docteur amoureux, waarvan de titel alleen bekend is. De bijval was zóó groot, dat M.’s gezelschap den naam „Troupe de Monsieur” (broeder van Lodewijk XIV) mocht voeren en een zaal van het Petit-Bourbon tot zijn beschikking kreeg.

Hiermede was de eerste grondslag gelegd van de latere „Comédie française”, die zich ook „la Maison de Molière” noemt. In 1659 opende hij met les Précieuses ridicules een reeks van ongeveer dertig kluchten en blijspelen, die hem de gunst en bescherming van Lodewijk XIV bezorgden en hem bij het nageslacht beroemd maakten. Na de Précieuses verschenen Sganarelle (1660), een klucht, en Don Garde de Navarre (1661), een mislukte heldencomedie; nog in hetzelfde jaar l’Ecole des maris, in 1662 l’Ecole des femmes, en daar tusschen in les Fâcheux, losse tafereelen, een z.g. „comédie à tiroir”. De beide Ecoles zijn uitmuntende comédies, die zich boven het gewone peil verheffen door haar vrijmoedigheid, haar schitterenden stijl, haar komische kracht en de waarheid, die de karakterontleding kenmerkt. In 1662 huwde hij met de zeventienjarige tooneelspeelster Armande Béjart, een verbintenis, die veel verdriet in zijn leven zou brengen. L'Ecole des femmes joeg een leger van afgunstige kunstbroeders, jonge edelheden, „précieuse” en preutsche vrouwen en schijnheiligen tegen hem in het harnas. Hij aarzelde niet ze allen op de planken te brengen in twee stukken van een nieuwe soort: la Critique de l’Ecole des femmes (1663) en Impromptu de Versailles (1664), waarin hij als moralist en dichter zijn kunstopvattingen uiteenzette. Onmiddellijk na le Mariage forcé, een klucht, liet hij Tartuffe, voorloopig in drie bedrijven, opvoeren.

Het stuk werd terstond verboden en eerst in 1667 kon de koning hem toestaan de opvoeringen, nu onder den titel l’Imposteur en in vijf bedrijven, te hervatten. Weer had er een vervolging plaats. Eindelijk, in 1669, kon Tartuffe ongestoord vertoond worden. In Don Juan (1665) is de diepe indruk, dien de intrigues van zijn vrome en schijnvrome tegenstanders op hem gemaakt hadden, duidelijk merkbaar. L'Amour Médecin (1665) deed een nieuw onweer losbarsten. Ditmaal richtte M. zich tegen de sleur, de blinde aanbidding van het gezag, de minachting van ervaring en waarneming. In 1666 verscheen le Misanthrope. De prikkelbaarheid van Alciste, den hoofdpersoon, wiens oprechtheid en waarheidsgevoel zich niet kunnen plooien naar de eischen van de samenleving, wordt hier geplaatst tegenover de meegaandheid van zijn vriend Philinte, die het leven en de menschen aanvaardt, zooals ze nu eenmaal zijn.

Het stuk, alhoewel het tot het komische genre moet gerekend worden, bevat ernstige, diepgaande psychologische analysen en werd vrij koel ontvangen. De dichter liet er onmiddellijk le Médecin malgré lui op volgen, een vrijmoedige, vroolijke klucht, gericht tegen de medici van dien tijd, en bracht daarna een herderspel, Mélicerte en een vrije fantasie, le Sicilien, ten tooneele. Amphitryon, een mythologisch spel, Georges Dandin, een kluchtig blijspel met balletten, waarin de ijdelheid van den burgerman, die een adellijke vrouw trouwt, aan de kaak gesteld wordt, en l'Avare verschenen in 1668. Deze laatste comedie, een navolging van Plautus, is een van M.’s voortreffelijkste werken, waarin de karakters, vooral dat van Harpagon, uitvoerig en met forsche trekken geschilderd worden. Nu volgen weer eenige dolle kluchten, waarin evenwel hier en daar het hooger komische niet ontbreekt, namelijk: Monsieur de Pourceaugnac (1669), les Amants magnifiques (1670), le Bourgeois gentilhomme, van hetzelfde jaar, les Fourberies de Scapin (1671) en la Comtesse d' Escarbognas, aan ’t einde van dit jaar. Eindelijk keert M. weer terug tot de studie van zeden en karakters met les Femmes savantes (1672), waarin de schijngeleerdheid en de misplaatste, overdreven bewondering van enkele vrouwen voor kunst en wetenschap en voor haar onwaardige vertegenwoordigers over den hekel gehaald worden. Het volgend jaar verscheen M.’s laatste stuk, le Malade imaginaire, een tot in het dolle gedreven satire op de geneeskunde van zijn tijd. Ondanks zijn zwakke gezondheid had M. toch vier maal de rol van den ingebeelden zieke gespeeld.

De vierde maal zakte hij uitgeput ineen op het tooneel, werd naar zijn huis overgebracht en overleed aldaar eenige uren later, 17 Februari 1673. — Vergeleken met de Italiaansche en ook met de Fransche blijspelen (Corneille, le Menteur) van de eerste helft van de 17e eeuw, onderscheiden zich die van M. door de bescheiden plaats, die daarin de nu eenmaal onmisbare intrigue inneemt. De ontknoopingen zijn dan ook meestal gezocht en weinig oorspronkelijk. M. heeft een waar, trouw en tegelijk vermakelijk beeld willen geven van de samenleving van zijn tijd; de typen, die men er het meest aantreft, behooren tot de gegoede burgerij; de boerenstand is schaarsch vertegenwoordigd, bijna uitsluitend door dienstboden; de wufte, ijdele markies treedt vaker op. De voornaamste rollen worden gespeeld door burgervrouwen, die de groote wereld naäpen, door parvenus, die tot alles in staat zijn om in ’t bezit te komen van een adellijken titel (Bourgeois gentilhomme), door huichelaars (Tartuffe), vrekken, medici en schoolvossen, kortzichtige burgermenschen met benepen ideeën (Chrysale, in les Femmes savantes), maar ook eerlijke, oprechte figuren, vooral onder de jongeren (Clitandre, in evengenoemde comedie). M. heeft terdege begrepen, dat in het werkelijke leven de karakters zich niet in abstracten vorm vertoonen. Hij heeft intens levende figuren weten te scheppen door de karakters in voeling te brengen met de zeden van hun tijd. Zoo zijn er b.v. altijd pedanten en aanstellerige geleerden geweest, maar die van M. zijn behept met de in hun tijd heerschende manieën. 't Spreekt als van zelf, dat M. zijn typen vereenvoudigd heeft, dat hij de belachelijke zijde van hun persoonlijkheid in schelle kleuren naar voren gebracht heeft. Daarom treft hem evenwel niet het verwijt van overdreven te hebben.

De optiek van het tooneel heeft ook haar eischen en M. had het volste recht daarmee rekening te houden. Wil men tot een juist inzicht in M.’s kunst komen, dan moet men de dramatische handeling in haar geheel omvatten. Dit is de eenige weg om tot de erkenning van de levenwekkende macht van zijn genie te komen. Zijn blijspelen danken veel aan de oude Fr. klucht, vandaar hun populair karakter; zij zijn daarbij uitsluitend komisch, alhoewel men in enkele (l’ Avare, Tartuffe) soms toestanden aantreft, die dicht bij het tragische staan. Maar de toon blijft altijd die van het blijspel.

Een ander kenmerk is de goede toon, de gematigdheid, de kieschheid, die overal heerscht en des te meer waardeering verdient, als men rekening houdt met de grofheden, den weerzinwekkenden wansmaak, de ongepaste, schaamtelooze taal, die het burleske en andere genres van dien tijd ontsierden. Wat eindelijk M.’s moraal betreft, deze heeft als iedere moraal, haar sterke en haar zwakke zijde. Zij berust kort gezegd op het naturalisme, dat voor alles de natuur en haar eischen tot richtsnoer voor het zedelijk leven aanneemt. Alles wat daarmee in strijd is, leugen, gemaaktheid, gierigheid, huichelarij, gedwongen huwelijken, schijngeleerdheid, wordt door haar veroordeeld. Zij leert niet, dat zelfbeheersching gebiedend noodzakelijk is, wèl dat wij te luisteren hebben naar de stem van het gezond verstand en onder alle omstandigheden eerlijk moeten zijn; hoogere sferen bereikt zij niet. — Zie E. Rigal, Molière, 2 vol. (Paris, 1908); Maurice Donnay, Molière (Paris, 1911); H. Schneegans, Molière (Geisteshelden) (Berlin, 1902).

< >