Corneille (Pierre), Fr. dichter, geboren 6 Juni 1606 te Rouaan, waar zijn vader „maître des eaux et forêts” was; ontving zijn eerste onderricht aan het college der Jezuïeten in zijn geboorteplaats, studeerde daarna in de rechten en vestigde zich in 1624 te Rouaan als advocaat. Zijn neef Fontenelle beweert, dat hij maar éénmaal pleitte. In 1629 kocht hij twee rechterlijke bedieningen, die hem niet beletten zich met letterkund. arbeid bezig te houden; in hetzelfde jaar verscheen zijn eerste werk, het blijspel Mélite, dat in Parijs met veel succes werd opgevoerd in het „Théâtre du-Marais.” Daarna volgden Clitandre (1632), la Veuve (1633), la Galerie du Palais, la Suivante, la Place royale (1634), alle blijspelen naar het leven en in een meer dagelijkschen toon geschreven dan de overige Fr. blijspelen van dien tijd. In 1633 werd C. aan Richelieu voorgesteld.
De groote staatsman was niet alleen een bewonderaar maar ook een beoefenaar van de dramatische letterkunde. Hij belastte C. evenals Boisrobert, Colletet, l’Estoile en Rotrou met de taak zijn schema’s uit te werken en zoo ontstond „La comédie des Tuileries". Maar C. had zich verstout in het derde bedrijf aan het plan van den kardinaal te tornen. Dit was, naar het schijnt, voldoende om C., wegens gemis aan „esprit de suite”, een uitdrukking, die voor verschillende uitlegging vatbaar is, te ontslaan. In 1635 verscheen C.’s eerste treurspel, Médée, een bewerking van het gelijknamig stuk van Seneca.
Omstreeks dezen tijd tot het Spaansche tooneel aangetrokken, ontleende hij hieraan achtereenvolgens twee stukken: eerst l’Illusion comique (1636), en nog in het zelfde jaar, of in het begin van 1637, Ie Cid, ontleend aan Guilhem de Castro’s Mocedades del Cid (de eerste heldendaden van den Cid). Hoewel hij den Spaanschen dichter op den voet volgt, blijft C. oorspronkelijk door zijn klassieke opvatting; in den Cid van C. is het ruwe en brusque van het Spaansche werk verzacht en de handeling vereenvoudigd, terwijl de psychologische teekening der karakters scherper uitkomt en het belangrijkste en meest boeiende van het stuk vormt. De buitengewone bijval en de geestdriftige bewondering, die den Cid ten deel vielen, begonnen weldra nijd en afgunst te wekken. De treurspeldichter Scudéry wist, onder goedkeuring van Richelieu, de pas gestichte Académie Française te bewegen een kritiek over het meesterwerk te leveren; en weldra verscheen: les Sentiments de l’Académie Française sur la tragicomédie du Cid, de eerste letterk. verhandeling der Académie: overeenkomstig de destijds geldende theorieën werd een niet aan de klassieke oudheid ontleende stof, als die van Ie Cid, voor het klassieke treurspel ongeschikt verklaard, het werk derhalve als een onregelmatig product veroordeeld. Van verschillende zijden werd deze onbillijke en kleingeestige critiek bestreden, hetgeen een polemiek ten gevolge had, die in de letterkundige geschiedenis van Frankrijk bekend staat als „la querelle du Cid,” waaruit C. wel zegevierend maar toch ook eenigszins ontmoedigd te voorschijn trad. — Boileau zegt hieromtrent:
En vain contre le Cid un ministre se ligue, Tout Paris pour Chiméne a les yeux de Rodrigue.
L’ Académie en corps a beau le censurer, Le public révolté s’obstine à l’admirer.
In zijn volgende werken zocht C. niettemin aan de door de Académie gestelde eischen te voldoen; hij deed zijn best om zoo veel mogelijk „pièces régulières” met aan de Romeinsche geschiedenis ontleende onderwerpen te schrijven. Allereerst verschenen Horace en Cinna (1640), voorts Polyeucte (1643), Pompée (1644), Rodogune (1646) en Heraclius (1647), alsook ’t blijspel Ie Menteur (1644), ontleend aan het Spaansch van Alarcon, onder C.’s handen echter evenals Ie Cid tot een oorspronkelijk werk geworden en La Suite du Menteur (1645), een navolging van Lopez de Vega. In 1647 werd C. lid der Académie française. Hij gaf vervolgens: Andromède, een lyrisch drama, Don Sanche d'Aragon een „comédie héroïque”, en Nicoméde (1650), een soort van tragi-comedie. De jammerlijke mislukking van Pertharite (1652) had ten gevolge, dat de dichter voor enkele jaren het tooneel den rug toekeerde en zich uitsluitend bezighield met een vertaling van „De Imitatione Christi” (1656). Fouquet wist C. ten slotte te bewegen zich weer aan de dramatische kunst te wijden en in 1659 zag Oedipe het licht, een van C.’s. zwakste treurspelen. Zijn laatste werken, b.v. Sertorius, bevatten zeer zeker nog verzen en tooneelen, die niet afsteken bij hetgeen hij in zijn besten tijd voortbracht; geen enkel heeft nochtans iets tot zijn roem kunnen bijdragen. De dood van twee zonen, de benarde toestand, waarin zijn gezin verkeerde, het verdriet te moeten ondervinden, dat het jongere geslacht hem weinig of geen belangstelling meer toonde, dat alles bezorgde hem een treurigen ouden dag.
Hij stierf 1 Oct. 1684. — C. is de vader van de Fr. tragedie. Hij is de eerste geweest, die haar streng gescheiden hield van de comedie en de tragi-comedie. Zijn tragedie is, hoeveel moeite hem dit ook menigmaal kostte, onderworpen aan de eenheden van plaats, tijd en handeling. Zij is bovenal een moreel en psychologisch drama, waarin het karakter en de vrije wil van de personen steeds op den voorgrond treden, terwijl intrigue, toeval en avonturen op den achtergrond blijven. Zij geeft een conflict van gevoelens te aanschouwen, een strijd, die zich hoofdzakelijk in de harten der helden en heldinnen afspeelt. Deze nemen den vorm aan van typen, van symbolen. „C. schildert”, zegt La Bruyère, „de menschen zooals ze moesten zijn.” Zijn moraal is eer stoïcijnsch dan christelijk en zijn tragedie vooral een „école de force d’âme.” Is het te verwonderen, dat hij, ten einde de haast bovenmenschelijke energie van zijn helden en heldinnen duidelijk in het licht te stellen, deze in buitengewone toestanden en omstandigheden plaatste? De liefde speelt bij C. meestal een ondergeschikte rol; hij vond, dat deze hartstocht met te veel zwakheid gepaard gaat om hem den boventoon te laten voeren in de helden-tragedie. Hiermede hangt ook het karakter van zijn vrouwenfiguren samen. Bijne alle hebben iets zeer beslist mannelijks.
De waarlijk vrouwelijke vrouwen, zooals Chimène (Le Cid) en Pauline (Polyeucte), zijn uitzonderingen. Wat C.’s personen tot daden drijft, dat is de eerzucht, en waar deze zich doet gelden, moet de liefde het veld ruimen. — C.’s hoedanigheden als schrijver en dichter zijn in overeenstemming met zijn dramatisch systeem. Men zoeke bij hem noch lenigheid, noch teederheid, noch fijn genuanceerde gevoelens. Alhoewel dikwijls hoogdravend en gezwollen, is hij toch ook niet zelden gezocht evenals de meeste van zijn tijdgenooten, bij wie men een groote voorliefde voor het heroïsche vereenigd vindt met een duidelijk uitkomenden smaak voor het subtiele. Maar wat in zijn stijl overheerscht, dat is de kracht. Niets bij hem dat lijkt op het innig-poëtische, het elegische van zijn jongeren kunstbroeder Racine.
Zelfs het schilderachtige is schaars vertegenwoordigd. Wat zijn poëzie kenmerkt, dat is het logische, het oratorische. Weinig beelden, weinig kleuren, veel relief. Bij hem komt in de eerste plaats de gedachte tot uitdrukking. En die gedachte wordt voorgedragen met een buitengewone beslistheid en nauwkeurigheid in verzen, die klinken als klaroengeschal, in perioden, wier volheid en krachtige bouw volkomen passen bij de stoere karakters van zijn helden. — Zie: F. Brunetière, Les Epoques du théâtre français, Paris 1892; E. Faguet, Corneille (Collection des Classiques populaires), Paris 1886; Guizot, Corneille et son temps, Paris 1852; G. Lanson, Corneille (édition des Grands Ecrivains français), Paris 1898; J. Lemaître, Corneille et la Poétique d’Aristote, Paris 1888; id., Impressions de théâtre, I, III, V; Sainte-Beuve, Portraits littéraires, I, Nouveaux Lundis, VII. Paris 1869.