Fontenelle (Bernard le Bouvier de), geb. te Rouaan in 1657, overl. te Parijs in 1757, zoon van een zuster van Corneille, begon zijn letterk. loopbaan met de genres te beoefenen, die destijds in de mode waren. Dat alles, n.l. zijn tragedies, pastoralen, galante brieven, enz., is reeds lang in vergetelheid geraakt. Maar F. was niet alleen een zeer gezocht salondichter. Hij had een lenigen geest, een scherp verstand en stelde belang in velerlei wijsgeerige en wetenschappelijke vraagstukken.
Zijn Dialogues des Morts (1683) zijn het werk van een bescheiden philosoof, wien het evenwel noch aan skeptischen zin noch aan ironie ontbreekt, zooals blijkt uit de wijze waarop hij Socrates en Montaigne, Plato en Margaretha van Schotland met elkaar laat redeneeren. Libertijn is hij in zijn Histoire des oracles (1687), die een reeks argumenten aangeeft, schijnbaar alleen bestemd om de geloofwaardigheid van de orakels te bestrijden, maar die bij nader inzien blijken zóó gekozen te zijn, dat zij ook gericht kunnen worden tegen de christelijke dogma’s en wonderen. Dezelfde insinueerende methode vindt men terug in zijn Digression sur les anciens et les modernes (1688), een geschrift, dat betrekking heeft op den heftigen strijd, die destijds gevoerd werd door de vóór- en tegenstanders van de klassieke Oudheid, de z.g. „Querelle des anciens et des modernes”. F. schaart zich aan de zijde van Perrault en betoogt, dat de Natuur, die in oude tijden genieën heeft voortgebracht, dit ook nu kan doen; dat de Ouden de volmaaktheid alléén kunnen bereikt hebben in werken van aesthetischen en artistieken aard, maar dat daarentegen alles wat tot het gebied van studie en wetenschap behoort, in den loop der tijden gewonnen heeft aan nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en volledigheid. Zijn conclusie is deze: wij kunnen de Ouden evenaren op kunstgebied, en wij overtreffen hen in de wetenschappen.
Modern is F. ook door de vurige overtuiging, waarmee hij de idee van den vooruitgang op wetenschappelijk gebied propageert. Zijn Entretiens sur la pluralité des mondes (1686) zijn een reeks van dialogen, waarin hij, gedurende zes avonden, vernuftig en zelfs hier en daar galant, aan een markiezin de wonderen van de sterrekunde uitlegt. F. is ook de schrijver van Eléments de la géométrie de l’infini (1727) en van een Théorie des tourbillons cartétiens (1752). Zijn Histoire de l’Académie des Sciences (1702) en zijn Eloges des Académiens (1708) bevatten veel wetenswaardigs en behooren tot het beste wat F. geschreven heeft. — Zie: F. Brunetière, La formation de l’idée de progrès, in: Etudes critiques, V, Paris, 1880-1907; La Borde-Milaa, Fontenelle, Paris, 1905.