Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Congo (belgisch)

betekenis & definitie

Congo (belgisch) - Belgisch koloniaal-gebied in equatoriaal Afrika, omvattende het grootste deel van het Congo-gebied, met een oppervlak van 2.253.000 K.M.2 en ± 15 millioen inwoners. Een smalle, slechts 37 K.M. breede, landstrook aan de Congomonding tusschen de Portugeesche gebieden van Angola en Cabinda vormt de verbinding van het uitgestrekte binnenlandsche gebied met den Oceaan.

Landschapsvormen.

C. beslaat een groote laagvlakte, een bekken in het binnenland van Afrika, waarin zich de Congo en haar zijrivieren verzamelen. Eens heeft dit een uitgestrekt meer bevat, dat een afstrooming vond door het leisteengebergte, dat het bekken van den Atlantischen Oceaan scheidt, door welke afstrooming (de Congo) op den duur het meer tot op enkele kleine resten geheel werd geledigd. Geen eigenlijke gebergten omgeven deze vlakten, maar wel uitgestrekte tafellanden, die zich in ’t bodemrelief slechts weinig duidelijk doen kennen. Zoowel de 1500 M. hooge waterscheiding tusschen de Congo en de Zambesi in ’t Z., als de ± 1400 M. hooge tusschen C. (Oebangi) en Nijl of Sjari in ’t N., doen zich als breede landruggen voor, die alleen daar, waar de rivieren zich ravijnen met watervallen erin hebben gesneden met hun hard granietgesteente soms scherpe vormen aannemen. Even hoog is ook het uiterste O. langs het Tanganjika-, Kiwoe-, Eduard- en Albert-Meer, waar het Oost-Afrikaansche tafelland tot over deze in lengteverzakkingen gelegen meren tot in ’t gebied van B. C. reikt. Ook langs de Atlantische zeekust sluit een tafelland het Congobekken af. Het heet hier West-Afrikaansch Leisteengeb., en is ongeveer 1000 à 1200 M. hoog. De Congorivier doorbreekt dezen rand in een nauw ravijn, rijk aan watervallen.

Zoolang de tot het Congogebied behoorende rivieren zich in haar bovenloop op het tafelland bevinden, vormen ze stroomversnellingen over de terrassen, waarin het naar het bekken daalt. Binnen de hier door de watervallen bepaalde grenzen van het tafelland, waar de rotsbodem meest dicht aan de oppervlakte nadert, strekt zich de groote Congolaagvlakte uit. Deze bestaat slechts voor een gering deel uit rivier-alluvia n.l. in de laagste en vlakste deelen en langs de Congo en haar groote zijrivieren. Het grootste deel wordt echter ingenomen door lateriet, d.i. de tropische, door hoog ijzergehalte roodgekleurde, leemsoort, die op de plaats zelve door vergaande verweering van den ouden ondergrond (meest bosch- of savannebodem) ontstaan is en een laag vormt van vaak enorme dikte. De vruchtbaarheid van deze leem is zeer wisselend, hier en daar is elke kultuur er zoo goed als onmogelijk op; terwijl het elders, vooral waar veel regen valt, een uitstekende bodem is voor koffie-, thee-, cacao- en katoenplantages. De hoogte van het Congobekken is ± 400 M. boven de zee, hier en daar wordt de vlakte weinig in ’t oogvallend onderbroken door zachte verheffingen of heuvels (b.v. langs den linkeroever van de Oebangi met hoogten van ± 700 M). De groote gelijkmatigheid van het relief verleent den rivieren haar kalmen, niet meer door watervallen gestoorden loop en door haar waterrijkdom de uitstekende bevaarbaarheid. — Het klimaat van de uitgestrekte lage vlakte is tropisch, gelijkmatig, heet en vochtig. De warmste streken vindt men niet direct onder den equator, waar, door de sterke bewolking, de gemiddelde jaartemp. niet of weinig boven 25° is.

Aan de kust brengt de nabijheid van den oceaan eenige afkoeling. De strook van koel, uit de diepte opgekomen, kustwater, die bijna overal langs de W. zijde van Afrika voorkomt, doet ook hier haar invloed gelden. Vivi heeft er een jaartemp. van ± 25°. Daartegenover b.v. Brazzaville aan de Stanley-pool ± 27°. In het uiterste Z., tevens het hoogst gelegen deel van B. C., in Katanga, heeft de tropische gelijkmatigheid, die men in de andere deelen vindt, plaats gemaakt voor sterke verschillen tusschen de temperatuur bij dag en die bij nacht. Rijst deze des daags nog vaak tot aanzienlijke hoogte (tot ± 30°), ’s nachts zijn temperaturen om het nulpunt, zelfs nachtvorsten, niet zeldzaam. — In de nabij den equator gelegen streken, den gordel der windstilten, kan men moeilijk een natten en drogen tijd onderscheiden; het regent er het geheele jaar door overvloedig. Naar ’t N. en Z. treedt een langzamerhand grooter wordend onderscheid tusschen een drogen en natten tijd op den voorgrond met regen in het halfjaar van den hoogsten zonnestand.

In het gedeelte het verst van den evenaar, in Katanga en de aangrenzende hooglanden, is het droog in den tijd van de Z.O.-passaat; in den regentijd waaien Westelijke winden. De regentijd is tevens de tijd der dagelijksche tropische onweders. Toch is voor een streek, gelegen in het gebied der tropische regens, de neerslag niet zeer groot: ± 1000 cM. per jaar. Door de geringe helling van het vlakke land zijn echter de omstreken der rivieren in wijden omtrek moerassig en kan ook elders in den natten tijd het water moeilijk afloopen, zoodat dan de slappe, doorweekte bodem met den z.g. savannestank van rottend organisme voor het Congogebied eigenaardig is. In ’t algemeen is het klimaat van het geheele en vooral van het laagste gebied ongezond te noemen, zoowel voor blanken als voor negers. De eersten lijden er meest aan malaria; de laatsten aan pokken, slaapziekten, enz.

Planten en dieren.

Het grootste oppervlak wordt ingenomen door savannen met hoog gras en kreupelhout, waartusschen hier en daar een reusachtige kapokboom, baobab, oliepalm, e.d. De natte strooken langs de rivieren bestaan uit dichte galerijwouden, die hier en daar, zooals b.v. in ’t Aroewimigebied, een geweldige uitgestrektheid innemen. Deze donkere bosschen zijn voor ’t landverkeer een groote hindernis en vormen een schuilplaats voor primitieve volksstammen, zooals de dwergvolkjes, die Stanley e.a. reizigers in deze streken aantroffen. Meer dan elders in Afrika heeft de B. C. overeenkomsten met Indië, b.v. de anthropomorfe apen (gorilla en sjimpansee), olifanten, enz., terwijl ook wat betreft de lagere diersoorten als slangen, kevers, enz., vele aan de Aziatische verwante vormen voorkomen. Het voornaamste jachtwild van de savannen was voorheen de olifant, die nu door sterke vervolging echter zeer in aantal vermindert. Behalve deze komen nog talrijke groote diersoorten voor, echter niet in zulk een overvloedig aantal exemplaren als in vele streken van O.en Z.-Afrika. Krokodillen en vooral nijlpaarden zijn talrijk in de rivieren. Verder panters, luipaarden, hyena’s, rhinocerossen, witte mieren en de voor mensch en vee gevaarlijke Tsétsé-vlieg. (Zie ook AFRIKA).

Bevolking, bedrijf, enz.

De inlandsche bevolking is zeer weinig dicht. De donkere, ondoordringbare bosschen beletten de vestiging van een talrijke bevolking; de dwergvolkjes, die daarin een schuilplaats vinden, leven van jacht. Vaak wonen ze, zooals de Wambutti, aan de Aroewimi in de nabijheid van de dorpen van landbouwende negers, waarmee ze in voortdurenden ruilhandel hun jacht- en boschproducten tegen die van den landbouw inwisselen. Dichter is de bevolking in de savanne, speciaal in het N. De daar wonende negerstammen (Niam-Niam, Bongo, Mangboetoe) zijn meer ontwikkeld dan andere. De landbouw levert hun mais, sesam, aardnoten en tabak (want het zijn sterke rookers). Eens waren ze krijgshaftig en berucht om hun kannibalisme; dit wordt echter tegenwoordig door de Belg. regeering streng tegengegaan. Ook de savanne ten Z. van het Congowoud bevat vrij hoog ontwikkelde volken, die eens grootendeels vereenigd waren in het Loendarijk. Ook deze volken bedrijven landbouw: bataten, maniok, aardnoten, enz.

Veeteelt wordt meest door vorsten en rijken gedreven, minder uit economische behoefte, dan als bewijs van rijkdom. Men houdt varkens, geiten, ganzen, eenden en duiven. In het O. van B. C. is de bevolking gedund en verwilderd door de slavenjachten der Arabieren, o. a. van uit het door hen gestichte Niangwe. Echter vindt men hier door Arabischen invloed de best gebouwde huizen. Langs de oevers der groote rivieren is de visscherij belangrijk, zoo b.v. bij de Bangalaäan de Midden-Congo. In ’t algemeen wordt de landbouw bedreven door de vrouwen, de jacht en vischvangst door de mannen. — Iedere stam heeft zijn eigen dialect.

Die onder Arabischen invloed hebben gestaan, verstaan meest het Kishawili, dat de handelstaal is in het O., zooals de taal der Bangala dat is aan den Midden-Congo en het Tiote aan den Beneden-Congo. — Het aantal Europeanen bedroeg in 1912: 5.465, waarvan 3.307 Belgen, 505 Engelschen, 303 Portugeezen, 278 Italianen, 177 Zweden en 129 Hollanders. Ze wonen bijna uitsluitend in of nabij de posten aan den Beneden- of Midden-Congo. De zending, zoowel Protestantsche als Katholieke, die vele stations heeft en over stoombooten beschikt, heeft toch onder de heidensche inboorlingen weinig succes. Er waren in 1912 werkzaam: 350 Katholieke en 221 Protestantsche zendelingen; ze zorgen, gesteund door de regeering, voor het inlandsche onderwijs. Zie verder BANTOE-NEGERS en CONGO.

Inheemsche bevolking. — Voortbrengselen.

De mijnbouwproducten kan men slechts zoeken, waar in de hooge randen van het Congobekken, de oude gesteenten aan de opp. komen. Zoo bevat het leisteengeb. in het W., ten N. van de rivier, ijzererts, dat echter in belangrijker hoeveelheden voorkomt in ’t mineraalrijke Z.O., in het Z. van Katanga, waar het reeds sinds lang op kleinen schaal door de inboorlingen wordt geëxploiteerd; een meer intensieve exploitatie beoogt de Katanga Cie. Katanga schijnt vooral zeer rijk aan koper te zijn. Bovendien is in Katanga goud, lood, zilver en nikkel. Een gunstige omstandigheid voor de ontginning dier mineralen is echter, dat men in het nabij gelegen Engelsche gebied belangr. steenkoollagen heeft aangetroffen. Loonend is tegenwoordig nog slechts het verwerken van koper- en gouderts (kopermijnen van de Union Minière te Kambove). De opbrengst is zeer wisselend.

— B. C. levert nog altijd het meeste ivoor der wereld: 1/3 van alles, wat ter markt komt, waardoor Antwerpen de grootste ivoormarkt heeft. De opbrengst zal echter door het uitroeien der olifanten wel spoedig afnemen; de beperking der olifantenjacht, die nu nog slechts bedreven mag worden met speciale vergunning van de regeering, zal dit wel niet kunnen verhoeden. Wat tegenwoordig in Europa komt, is reeds voor een groot deel oud ivoor, uit de voorraden der inboorlingen. — Het eerste uitvoerproduct van B. C. is thans caoutchouc, waaraan de oerbosschen wel rijk zijn (vooral van de Landolphia-liaan), maar waarvan in het W., waar men het eerst is begonnen, door den roofbouw, slechts weinig meer te vinden is. Sedert 1903 is daarom de rubberinzameling van staatswege geregeld; ze is nog vrij voor inboorlingen, maar Europeesche exploitanten moeten op iedere ton rubber, die zij in den handel brengen, 500 rubberboomen of -lianen aanplanten. In de savannen kunnen de olie-, kokos- en dadelpalm van economisch belang worden; nu leveren deze bijna alleen aan de kust producten voor uitvoer: palmpitten, palmolie. De roodhoutboom levert kostbaar meubelhout.

— Naast hetgeen de natuur geeft, is de verbouw van tropische handelsgewassen onbelangrijk. De inlandsche bevolking is niet talrijk en daarbij zijn de Congonegers moeilijk tot werken te brengen. Men voerde daarom arbeiders aan uit Lagos, Liberia en de Goudkust. Ook kan de regeering hoofdelingen dwingen om hun onderhoorigen in de bosschen of op de plantages te doen werken. Daar zoo goed als alle gebied (behalve de bezittingen der inlanders), alle ivoor en rubber tot kroonbezit is verklaard (in 1885), is de regeering in staat om de exploitatie in goede banen te leiden en geïnteresseerd bij een vlugge ontwikkeling. Door de regeeringsbemoeiïng heeft geen der omliggende kolonies zich zoo snel ontwikkeld als B. C. De plantagebouw levert echter nog weinig op (cacao, koffie en tabak). In 1899 werd te Boma een landbouwproefstation gesticht. — De inlanders zelf verbouwen op het voor landbouw zoo geschikte savannengebied bijna uitsluitend voor eigen behoeften: mais, suikerriet, aardnoten, boonen, Spaansche peper, enz., zoodat daarvan slechts onbeduidende hoeveelheden aan de markt komen. — De in B. C. algemeen voorkomende Tsétsé-vlieg maakt een uitgebreide veeteelt onmogelijk.

— Handel en verkeer.

Uit het voorgaande valt op te merken, dat de uitvoer van B. C. in de eerste plaats boschproducten omvat. Uitvoer in 1912 en ’13, waarde in millioenen guldens:

Artikel. 1912. 1913.

Rubber 26.6 13.8 Ivoor 4.4 5.8 Copal 3.2 4.5 Palmpitten 1.6 2.1 Palmolie 0.7 0.7 Cacao 0.6 0.5 Goud 1.7 3.0 Koper 2.9 0.3 De totale uitvoer bedroeg in 1912 ƒ 40.063.064 en gaat voor meer dan de helft naar België, verder naar Engeland, de Portugeesche bezittingen (Angola), Engelsch-Oost-Afrika en Nederland. De invoer omvat bijna uitsluitend voorwerpen van Europeesche industrie en voedingsmiddelen. Invoer in 1912 en ’13, waarde in millioenen guldens:

Artikel. 1912. 1913.

Katoenen stoffen 0.9 5.2 Kleeding 2.1 2.0 Levensmiddelen 4.8 4.3 Machines 3.0 4.0 Ander ijzer-, staal- en koperwerk 3.8 3.3 Schepen 1.9 2.2 Wapens 0.6 0.4 Alkoholische dranken 1.8 1.5 Ondanks het feit, dat in het grootste deel van B. C. invoer van alkohol verboden is, blijkt het verbruik nog sterk te zijn. — De totale invoer had in 1912 een waarde van ƒ 29.694.684.-, in 1913 ƒ 27.656.940.-. De invoer is zoo goed als uitsluitend van uit België. Stelselmatig heeft de regeering den buitenlandschen handel uit dit gebied weten te verdringen, ondanks de verzekering van gelijke rechten aan alle staten, die eens den onafhankelijken Congostaat erkenden. Ook de Nederlandsche handel op B. C., eens de belangrijkste van alle, is nu bijna geheel te niet gegaan. Zelfs de „meest bevoorrechte natie”, Frankrijk, heeft van haar voorrecht maar weinig weten te profiteeren.

— De voornaamste haven voor den overzeeschen handel is Boma, waarop door de Compagnie Belge Maritime du Congo, een Belgische maatschappij, echter met veel Engelsch en Duitsch kapitaal, een 3-wekelijkschen dienst wordt onderhouden. Het heeft ook regelmatige verbindingen door buitenlandsche maatschappijen met Liverpool, Hamburg, Rotterdam, Lissabon en Bordeaux. Het binnenverkeer van B. C. gaat bijna geheel te water, op de Congo-rivier en enkele van haar grootste zijrivieren. Deze riviervaart begint bij Leopoldville aan de Stanley-Pool. De verbinding tusschen Leopoldville en Matadi, dus tusschen rivier- en zeevaart, is de spoorweg, die in de jaren 1890 tot ’98 werd aangelegd door den in 1889 opgerichten Congospoorweg-Mij.

Een nadeel van dezen spoorweg, die trouwens zeer kostbaar was van aanleg, zijn de hooge passage- en vrachtprijzen. Zoo moet een Europeaan voor dezen afstand van 400 K.M. ƒ 250.betalen. Tusschen Stanley-Pool en Stanleyville is een druk stoombootverkeer. Waar de Stanleyvallen de scheepvaart onderbreken, ligt weer een spoorweg langs de rivier, zoo ook bij de stroomversnellingen bij Niangwe. Het groote verkeer langs de Congo-rivier volgt dus de volgende combinatie van stoombooten spoorwegdienst:

Banana Matadi boot, 150 K.M.

Matàdi Stanley Pool spoor, 400 K.M.

Stanley Pool Stanleyville boot, 1650 K.M.

Stanleyville Ponthierville spoor, 100 K.M.

Ponthierville Kindoe boot, 300 K.M.

Kindoe Kongola spoor, 300 K.M.

Kongola Nzilomonding boot, 550 K.M.

De regeering heeft zelf vele booten op den Beneden(11 in 1913) en Boven-Congo (41) in de vaart. In 1911 werd van Matadi naar Leopoldville een pijpleiding aangelegd, waardoor met 13 pompstations ruwe petroleum kan worden opgepompt voor de Congobooten. — Buiten de genoemde spoorwegen heeft de in 1902 opgerichte Compagnie du Chemin de fer du Katanga reeds bijna voltooid een lijn van den Nzilomonding, over Katanga naar den Engelschen spoorweg in N.-Rhodesia. Nog andere spoorwegen zijn in aanleg: zoo van den Congo naar het Tanganika-Meer en van Stanleyville naar den Nijl, welke laatste zeer belangrijk kan worden, niet alleen voor den afvoer der woud-producten van het Aroewinigebied, maar ook als de kortste verbinding (langs den Nijl) tusschen B. C. en Europa. Ontworpen is een lijn van Katanga (Kambove) naar Benguella en een van Kongola, ten Z. van Niangwe, naar Lusambo aan de Sankoeroe, waardoor de weg naar den Boven-Congo aanzienlijk zal worden verkort. De Congospoorwegwerken worden uitgevoerd in combinatie door den Staat en de spoorwegmaatschappijen, welke laatste van den Staat groote landconcessies in het langs de lijn gelegen gebied krijgen. De spoorbreedte is 60 cM., maar de aanleg moet zoo geschieden, dat de breedte aan die van de Egyptische spoorwegen, d.i. 105 cM. gelijk kan worden gemaakt.

Geschiedenis.

Toen Stanley in 1877 na zijn eerste Congoreis in Europa terugkeerde, liet hij zich overhalen om in dienst te treden van koning Leopold II van België, die reeds eerder plannen had gehad tot vestiging van koloniën in Afrika. Deze liet een groote expeditie uitrusten, waarmee Stanley in 1879 naar den Congo ging, met de geheime opdracht om zooveel mogelijk gebied in bezit te nemen voor den koning van België. Aan den Beneden-Congo stichtte hij als eerste post Vivi. Daar Stanley nu eerst een weg ging aanleggen langs de stroomversnellingen, geraakte de Fransche reiziger Brazza hem voor en bereikte vóór hem den Stanley-Pool (1881). De wedstrijd tusschen Brazza en Stanley had tengevolge, dat de linker Congo-oever Fransch werd, de rechteraan Leopold II kwam. Stanley stichtte tot aan de Stanley-vallen 27 posten, terwijl de Duitsche reiziger Wissmann, in 1883 ook door Leopold in dienst genomen, het Kassaigebied bezocht en annexeerde. Het eerst werd de nieuwe stichting erkend door de Vereenigde Staten (1884). Om Frankrijk te winnen, werd daaraan in het geheim het recht van voorkoop geschonken.

Lange onderhandelingen met Portugal, dat recht op de Congomonding meende te hebben, eindigden in 1885, toen de Congostaat een 37 K.M. lange kuststrook en een smalle verbinding met het binnenland verkreeg. In datzelfde jaar nam Leopold II de souvereiniteit over den onafhankelijken Congostaat op zich. Engeland wist in 1894 den Congostaat tot afstand van het gebied van het Bangweolo-Meer te bewegen; daarvoor liet het aan den Congostaat zoolang Leopold zou leven, het Bahr-el-Ghazalgebied, waarop het recht meende te hebben. Toen Engeland zich een strook grond tusschen het Edward- en Tanganika-Meer wilde bedingen voor zijn telegraaflijn van Caïro naar Kaapstad, werd dit door tusschenkomst van Duitschland en Frankrijk verhinderd. Reeds in 1890 had Leopold het gebied bij testament aan België vermaakt.

De uitvoering daarvan werd mogelijk, toen Frankrijk in 1895 verklaarde, ten opzichte van België zijn verkoopsrecht niet te laten gelden. Reeds had de Belgische Staat den Koning, wien de zaak reeds veel geld had gekost, groote sommen voorgeschoten. De oorlog tegen de slavenhandelaars in ’t gebied van Nyangwe (1891-’94), voor wie het Congogebied tevoren een zeer voordeelig veld was geweest, werd zóó kostbaar, dat in 1892 groote landstreken aan Antwerpsche kapitalisten moesten worden verpand. En niet alleen het optreden tegen den slavenhandel, maar ook de willekeur tegen de bevolking, de wreede straffen tegen inboorlingen, die niet genoeg rubber afleverden, hebben meermalen militaire expedities noodig gemaakt, waardoor ten slotte alle groote inlandsche rijken zijn opgelost en de Belgische heerschappij vast is gevestigd. In Oct. 1908 keurden de Belgische Kamers de overname van den Congostaat als Belgische kolonie, goed.

Bestuur.

De Belgische minister van koloniën is voorzitter van den kolonialen raad te Brussel. Van de 14 leden wijst de koning er 8, de Senaat en de Kamer van afgevaardigden er ieder 3 aan. De koning doet ieder jaar rekening en verantwoording over het beheer van de kolonie aan de Belgische Kamers. In de kolonie wordt de Belg. regeering vertegenwoordigd door den gouverneur-generaal in de hoofdplaats Boma. Aan het hoofd van elk der 22 districten staat een districtscommissaris. De districten vormen voor het bestuur 3 groepen:

1). het generaal-gouvernement Belgisch-Congo, hoofdpl. Boma;
2). het subgouvernement der Oostelijke Provincies, hoofdpl. Stanleyville;
3). het sub-gouvernement Katanga, hoofdpl. Elisabethville.

De vlag van B. C. is blauw met een 5 puntige gouden ster.

— De staatsinkomsten bestaan vooral uit de belastingen, opbrengst van domeinen, tollen, uitvoerrechten en winstaandeel in de verkeersmiddelen. Echter is de schuldenlast groot. In 1914 bedroegen de inkomsten ƒ 365.420.000, de uitgaven ƒ 756.910.000.

— Het leger bestaat uit ± 18.000 vrijwillig dienende inlanders onder Europeesch kader; bovendien worden jaarlijks inlanders door loting aangewezen om als militie voor 5 jaar te dienen; dit contingent bedroeg in 1913 3.750. In geval van nood kunnen alle beambten opgeroepen worden. Litteratuur.

Alexis, Notre Colonie en 1910; Bertrand, Le Congo Belge (Brussel 1910); Büchler, Der Congostaat Leopolds II, 2 dln. (Zürich 1913); Castelein, L’Etat du Congo, ses origines, ses droits, ses devoirs, la réquisition de ses accusateurs (Bruss. 1907); Schanz, West-afrika (Berlijn 1903); Descamps, L’Afrique Nouvelle (Bruss. 1903); Goffar et Morissen, Le Congo, Géographie physique, politique et économique (Bruss. 1908); Wauters, Histoire politique du Congo belge (Bruss. 1912); idem, Bibliographie du Congo 1880-93 (Bruss. 1896); periodieken : La Belgique maritime et coloniale en Le Mouvement géographique (verschenen vóór den oorlog wekelijks te Brussel).

< >