Concurrentieverbod - of beperking der concurrentievrijheid bij overeenkomst komt vooral voor bij verkoop eener zaak, in overeenkomsten van vennootschap en in arbeidsovereenkomsten. De geldigheid van dergelijke bedingen is betwist, indien ze inhouden een wat tijd of plaats betreft onbeperkt verbod of bepalingen, welke eene van de partijen op andere wijze onbillijk drukken. Het beding wordt echter voor geval van arbeidsovereenkomst erkend en geregeld bij art. 1637x B. W., dat zegt: Een beding tusschen den werkgever en den arbeider, waarbij deze laatste beperkt wordt in zijne bevoegdheid om na het einde der dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn, is slechts geldig, indien het bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement met een meerderjarigen arbeider is tot stand gekomen. De rechter kan, hetzij op de vordering van den arbeider, hetzij ingevolge diens daartoe strekkend verweer in een geding, zulk een beding geheel of gedeeltelijk teniet doen op grond, dat, in verhouding tot het te beschermen belang des werkgevers, de arbeider door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
Zie ook het vervolg van het gen. art. Vergel. §§ 74—75f en 76 lid 1 Duitsch Hand. Gres. B. (wet van 10 Juni 1914). — Zie ten slotte art. 1664 B. W., waaruit een concurrentieverbod voor den vennoot, die zich verbonden heeft om zijnen arbeid en vlijt in de maatschap aan te brengen, ten opzichte van het bedrijf der vennootschap wordt afgeleid. Een uitdrukkelijk verbod van dien aard bevatten §§ 112 en 113 Duitsch Hand. Ges. B.