Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Chansons de geste

betekenis & definitie

Chansons de geste - epische gedichten in Frankrijk, ontstaan gedurende de Xle, Xlle, XIIIe en XIXe eeuw. Zooals hun naam aanduidt, werden zij gezongen, en wel door „jougleurs” (later „jongleurs”) met begeleiding van een snaarinstrument „vielle” (viool) genaamd. Iedere ch. de g. bestaat uit een zeker aantal „laisses” (strophen) van onbepaalde lengte. De oudste ch. de g. vertoonen assoneerende, de jongste rijmende, soms acht- en twaalf-, doch meestal tienlettergrepige verzen.

Zij werden in de middeleeuwen door dichters, zangers en toehoorders beschouwd als poëmen, die de in het Latijn geschreven geschiedenis der helden getrouw weergaven. Het vr. woord „geste” (geschiedenis), ontstaan uit het Lat. onz. meerv. „gesta” (heldendaden), wijst dit aan. — De indrukwekkende hoofdfiguur van het Fr. heldendicht is Karel de Groote. Om hem scharen zich de andere heerschers uit het Karolingische, soms uit het Merovingische geslacht, en de talrijke hertogen, graven en baronnen, die met den grooten Christen-Keizer optrokken tegen de „païens”, de Mohammedanen, zich menigmaal tegen hem keerden, of onderling strijd voerden. Reeds vroegtijdig was men begonnen de ch. de g., waaraan verhalen van allerlei oorsprong, historische en verdichte, ten grondslag liggen, naar hun inhoud in groepen te verdeelen, die den naam „cyclus” of „geste” dragen. Zoo onderscheidt men thans nog in het nationale epos: (1) de „geste du roi”, waartoe dan gerekend worden: de „Chanson de Roland” (het Roelandslied*), „Pèlerinage de Charlemagne” (A. G. v. Hamel, „Een vermakelijk Heldendicht, het Letterkundig leven in Frankrijk II,), „Fierabias”, „Anséis de Carthage”, „Saisnes” (de Saksenstrijd) van Jean Bodel d’Arras*, enz.; (2) de „geste de Guillaume”, bestaande uit: „Couronnement de Louis”, „Charroi de Nimes”, „Prise d’Orange”, „Moniage Guillaume”, „Aliscans”, „Girart de Vienne”, „Aimeri de Narbonne”, enz.;

(3) de „geste des traîtres”, gevormd door: „Garin le Lorrain”, „Raoul de Cambrai”, „Ogier”, „Girart de Roussillon”, „Renaut de Montauban”, „Huon de Bordeaux”,enz. Andere „gestes” blijven hier onvermeld. Zie: Gaston Paris, „La Littérature française au moyen âge” (Xle-XlVe siècle). — Sedert het begin der XIXe eeuw hebben tal van romanisten zich bezig gehouden met het wetenschappelijk onderzoek der ch. d. g. Van de vele vraagstukken, die de studie van het Fr. heldendicht den vorscher voorlegt, is dat van zijn oorsprong en zijn ontstaan wel het belangrijkste. Gedeeltelijk onder den invloed van Friedrich August Wolf*, die in de „Ilias” en de „Odyssee”, en van Karl Lachmann*, die in het „Nibelungenlied” sporen meende te ontdekken van oudere zangen, waaruit deze epen allengs opgebouwd zouden zijn, verdedigde de Parijsche hoogleeraar Gaston Paris* zijn cantilenen-theorie. Volgens hem berusten de oudste ch. de g. op historische feiten; men moet ze beschouwen als uitbreidingen van liederen, „cantilènes”, ontstaan onmiddellijk na het volvoeren der daarin vermelde feiten. Pio Rajna poogde den Germaanschen oorsprong der ch. de g. en het bestaan van echte heldendichten, opgesteld kort na de gebeurtenissen, die eraan ten grondslag liggen, aannemelijk te maken; terwijl Paul Meyer door middel van mondelinge overlevering de wording van het latere epos trachtte te verklaren. Zie : I G. Paris, Histoire poétique de Charlemagne, Paris 1865 (1905), Léon Gautier, Les épopées françaises, Paris 1865—1868, P. Rajna, Le origini dell’ epopea francese”, Firenze, 1884, P. Meyer, Recherches sur l’épopée française, Bibliothèque de l’Ecole des Chartes, 1867. — De in evengenoemde werken vaak op schitterende wijze verdedigde theorieën vonden geduchte bestrijders in Ph. Aug. Becker* en Joseph Bédier*.

In zijn meesterlijk betoog komt deze laatste tot de volgende conclusies: de ch. de g. bevatten, ondanks de telkens herhaalde beweringen der dichters, maar weinig historische waarheid; zij blijken alle in betrekking te staan tot een klooster, een abdij, een kerk, een graftombe, een bedevaartoord, waar op de een of andere wijze de herinnering aan de helden bewaard werd; de geographische bijzonderheden verraden een zeldzame onkunde, behalve wanneer er sprake is van den weg, dien helden en lezers te volgen hebben om een bekend heiligdom, b.v. Sint Jacob van Compostella, te bereiken; zij zijn doortrokken van den geest der kruistochten, zijn ontstaan in de Xle eeuw en geven een beeld van de samenleving van dien tijd. Zie: Ph. Aug. Becker, Grundriss der altfr. Literatur, I Nationale Heldendichtung, Heidelberg, 1907; Joseph Bédier, Les légendes épiques, Recherches sur la formation des Ch. de g., Paris, 4 deelen, 1908—1913. — De ch. de g. vonden hun weg naar alle landen van Europa. Vanaf de Xlle eeuw werden zij vertaald en nagevolgd: in Zuid-Frankrijk („Girart de Rossillon”), in Noord-Italië (een heele reeks in eigenaardig Fransch-Italiaansch gestelde epen, waaronder de Venetiaansche „Roland”); in Toskane (proza-bewerkingen en volksboeken, L. Arisosto’s „Orlando furioso”, 1516); in Spanje („Poema de Mio Cid”); in Engeland (Anglonormandische handschriften, waaronder de „Roland” van Oxford en later volksboeken); in Duitschland (een Lat., daarna een Duitsche vertaling van het „Rolandslied” door Paffe Konrad, waarschijnlijk reeds in 1131, Wolfram von Eschenbach’s „Wilhelm”, enz.); in Skandinavië („Karlamagnússage”, ± 1300 en vele andere bewerkingen); eindelijk in Noord- en Zuid-Nederland („Berta met den breeden voeten”, „Carel ende Elegast”, „De vier Heemskinderen”, „Rolands lied” en andere vertalingen). Zie: D. Petit, Bibliographie der Mnl. Taai- en Letterkunde. Leiden 1888, en G. Kalff, Middelnederl. epische fragmenten, Groningen 1885.

< >