Cabochon - en c. geslepen noemt men edelsteenen, die, in plaats van met vlakke facetten te zijn geslepen, voorzien zijn van een groot gewelfd vlak (Fr. cab. = spijker met gewelfden kop, schoenspijker). In ronde vormen worden doorgaans alle ondoorzichtige, hetzij troebele of donker gekleurde edelsteenen geslepen, zooals turkoois, donkere granaten en agaten; verder alle steen en, die een veranderlijk lichtschijnsel vertoonen, zooals edele opaal, stersaffier, katoog en maansteentjes. De hoogte van de welving wordt gekozen in verband met de steensoort. C. van donkere, doorzichtige steenen, zooals granaten, worden dikwijls uitgehold om de doorzichtigheid te doen uitkomen.
Als de uitholling groot, dus de wand dun wordt, ontstaat een schaaltje. Enkele c. worden aan de onderzijde begrensd door een plat vlak. Dubbele c. bezitten onder en boven een gewelfd vlak, welke beide vlakken langs een rondist* aan elkaar stooten. De vorm van het grondvlak of de rondist van enkele en dubbele c. kan zijn rond, ovaal, of aan één zijde toegespitst. Als de laatste vorm dubbel is, krijgt men de pendeloque*- en c. Dubbele c. gaan, bij het verloren gaan van de rondist, over in rolronde slijpvormen van parel-, ei- of peervorm.