Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boileau

betekenis & definitie

Boileau (Nicolas), bijgen. Despréaux, 1636-1711, geb. en gestorven te Parijs. Zijn familie wilde eerst een theoloog, daarna een jurist van hem maken. Na den dood van zijn vader sloeg hij een anderen weg in, werd dichter en criticus en vormde met Molière, La Fontaine en Racine een beroemd geworden vriendenkring.

Zijn eerste bundel Satires verscheen in 1666, daarna zijn Epîtres, zijn Art poétique (1674) en in hetzelfde jaar zijn comisch heldendicht Le Lutrin (de koorlessenaar). Door tusschenkomst van Mad. de Montespan werd hij aan Lodewijk XIV voorgesteld, die hem een jaargeld schonk en hem, evenals Racine, tot zijn historiograaf benoemde. — Toen B. voor het eerst optrad, wemelde Parijs van allerlei romanschrijvers, tragische en epische dichters, smachtende minnaars der denkbeeldige Iris, die daarenboven bewondering trachtten te wekken voor het klatergoud van hun Spaansche en Ital. tijdgenooten. — B. was realist. Hij zag de dingen zooals ze waren, en gaf ze weer, zooals hij ze zag. In zijn Lutrin, in zijn Embarras de Paris geeft hij echt schilderachtige tooneeltjes. Hij was een vriend van het ware en hij voor zich vond dat bij zijne landgenooten Malherbe, Pascal, Descartes en in de oudheid bij Vergilius, Horatius en Homerus. Hij was vast overtuigd van het bestaan der waarheid, die hij zich één en onveranderlijk dacht. En terwijl het leelijke in de kunst van zijn tijdgenooten hem verbitterde, bewonderde hij in de waarheid van zijn groote meesters het schoone. 't Ware en ’t schoone was voor hem hetzelfde, ’t Ware dat is het natuurlijke: „De natuur is waar”, zegt hij, zij is dus de bron van alle schoonheid. En dat natuurlijke voelt men dadelijk.

De menschelijke rede, wat men noemt het gezond verstand, herkent het onmiddellijk. Natuur, waarheid, schoonheid, rede, in deze vier termen is B.’s heele theorie vervat. Zij is niet aprioristisch, zij is op ervaring gegrond. De roem van Homerus, van Sophocles, van Horatius en Vergilius bewijst, dat het ware en schoone overal en ten allen tijde als zoodanig erkend wordt. De ervaring geeft ook de maat aan, die bij het nabootsen der natuur niet mag overschreden worden; zij leert ook dat men in de natuur niet het bizondere en toevallige, maar het algemeen menschelijke, het universeele, moet kiezen. — B. is de grondlegger der litterarische critiekin Frankrijk, of tenminste de eerste die het publiek voorlichtte in zijn beoordeeling van letterkundig werk. Alles wat hij als onwaar of onwaardig beschouwde, werd in zijn verzen, een enkele maal ook in proza (Dialogue des héros de roman), ongenadig aan de kaak gesteld. Molière, La Fontaine, Racine was hij een raadgever. — Als scheppend kunstenaar staat hij ver beneden zijn vrienden.

Hem ontbreken nagenoeg geheel dichterlijk gevoel, verbeelding, lenigheid, gratie en scheppende kracht. Hij weet zijn verzen kunstig te smeden, is vaak gelukkig in het vinden van duidelijke formules, waarvan verscheidene thans nog als gevleugelde woorden voortleven („Le vrai peut quelquefois n’être pas vraisemblable”), maar hij vermoeit den modernen lezer met den eentonigen dreun van zijn al te regelmatige alexandrijnen. De theorieën van den „wetgever van den Franschen Parnassus”, hoeveel waars zij ook mogen bevatten, verbergen toch ook allerlei gevaren. Het voorschrift b.v. dat niet alles, wat de natuur aanbiedt, moet nagebootst worden, dat een kunstwerk aantrekkelijk moet zijn, is aan ernstige bedenking onderhevig, als smaak en mode, hoofsche deftigheid en overdreven preutschheid, zooals dat in den tijd van Lodewijk XIV voorkwam, den toon aangeven, waarnaar de kunstenaar zich te richten heeft. Daarenboven is de natuur en de werkelijkheid, waarvan de studie zoo zeer aangeprezen wordt, slechts de halve natuur en de halve werkelijkheid, daar zij, volgens de opvattingen van B., binnen de grenzen van het innerlijke leven besloten blijven. En uitsluitend het universeele als waar erkennen beteekent het woord ontzeggen aan de persoonlijkheid van den schrijver, die toch zeer zeker het recht heeft zijn eigen zieleleven te openbaren. — Zie: Sainte-Beuve, Portraits littéraires I, Lundis VI, Port-Royal VI; Brunetière, Evolution de la Critique I Paris, 1892; G. Lanson, Boileau (Les Grands Ecrivains français), Paris, 1892.

< >