Bohemen - het Noordelijk uitstekende deel van Oostenrijk, grenst met drie zijden aan het Duitsche Rijk, in het Z.O. aan Moravië en in het Z. aan de aartshertogdommen Opper- en Neder-Oostenrijk. Opp. bijna 62.000 K.M.2 Het land is een oud rompgebergte, dat in hoofdzaak uit graniet en kristallijne leien bestaat; de oorspronkelijke gebergtevormen zijn door erosie verdwenen en de oppervlakte is nu slechts een vlakke kom, met golvenden bodem, waarvan de hoogere randen: Bohemerwoud, Ertsgebergte, Sudeten en Moravische-Hoogten genoemd worden. Het hoogste deel van het bekken is het Zuiden: een eentonig, golvend plateau, dat door een vruchtbare verweeringskorst is bedekt, die goed bouwland vormt; Noordoostwaarts strekt het zich tot de Boven-Elbe uit. Links en rechts van de Boven-Moldau vindt men er oude meerbekkens, die nu tot talrijke kleinere meren en plassen verschrompeld zijn.
Dit Zuidelijke deel van B. is 400 a 500 M. hoog. N.W. ervan loopt een primair leisteen- en kwartsietgebergte, waarvan het Brda-woud 850 M. hoog is, en ten N. daarvan weer een granietgebergte, het Tepler of Karlsbader geb., dat in de Kaiserwald 987 M. bereikt. Tusschen de lijn Karlsbad—Olmütz (in Moravië) en het Noordelijk randgebergte ligt een lager gedeelte van B., een inzinking. Het Oostelijk deel ervan is een gem. 300 M. hoog, eentonig door breede dalen doorsneden zandsteenplateau, waarvan de bodem veelal door löss bedekt en dan uiterst vruchtbaar is. Het deel ten W. van de Elbe is gedeeltelijk opgevuld met oudvulkanische gebergten, b.v. door den basaltischen Burgstal bij Duppau (932 M.) en het Boheemsche Middelgebergte (835 M.), in wier omgeving zich talrijke minerale bronnen en badplaatsen bevinden. De b.g. gebergten, die het centrale Bohemen omgeven, zijn geen afzonderlijke bergstelsels, maar vormen één geheel met het overige. De Moravische hoogte is een breede, vlakke bodemgolf, die zich op enkele plaatsen tot 800 M. verheft en door de laagte van Olmütz van de Sudeten gescheiden is; in het Z. is B. begrensd door het Oostenrijksche granietplateau, dat b.v. in den Paulstein, 1060 M. hoog is. Bijna geheel B. behoort tot het stroomgebied van de Elbe, die zich hier mei enkele zijrivieren vereenigt en door een nauw deel in het Elbe-zandsteengebergte B. verlaat.
De Moldau, die op het Bohemerwoud ontspringt, is de hoofdrivier; zij vereenigt zich bij Melnik met de Boven-Elbe, wier naam dan op de vereenigde rivier overgaat. De Moldau-Elbe neemt van links o. a. de Wottawa, de Beraun en de Eger en van rechts nog de Luznitz en de Sazawa op. — KIim a a t. Tengevolge van den komvorm van B. is het klimaat eenigszins continentaal; tegenover warme zomers staan koude winters, en de regenval, die aan de randen, vooral den W.rand hoog is, is in het midden gering. Praag Jieeft een jaartemperatuur van 8,8° C., een Januarivan — 1,2° en een Juli-temperatuur van 19,3°. In Midden-B. valt op sommige plaatsen nog minder dan 600 mM. neerslag; daarentegen b.v. in het Reuzengebergte rfc 1200 mM. — Bevolking. B. heeft 6.827.000 inw., dus 131 per K.M.2 Het Noordelijk gedeelte is dichter bevolkt dan het Z. De bevolking behoort hoofdzakelijk tot twee rassen, n.l. de Slavische Czechen (4.242.000) en de Duitschers (2.468.000). De eersten wonen in het Midden en het Z. (alleen bij den pas van Taus bereiken ze de Duitsche grens; de laatsten bewonen de randlandschappen, het meest in het N. Deze volken staan zeer vijandig tegenover elkander. — Bestaansmiddelen. ±52% van het land wordt voor landbouw gebruikt. Óver het algemeen is de bodem vruchtbaar; verbouwd worden o.a. tarwe, rogge, haver, gerst, vlas; veel ooft, o.a. appelen en ook wijn; in het N. suikerbieten en hop. ± 29% is nog met wouden bedekt, zoowel naaldals loofwoud; er wordt dan ook veel hout uitgevoerd. ± 14% is weiden. Behalve runderen en paarden, houdt men vooral veel pluimvee, zoowel kippen als ganzen. De visscherij is in de rivieren en talrijke meertjes belangrijk (karpers!) Zeer veel wordt aan mijnbouw gedaan, het oude palaeozoische gebergte van het B. levert ijzer, zilver (bij Pribam) en steenkool; in het Egergebied bruinkool; Joachimthal in het N. levert bijna alle radium, dat gebruikt wordt.
B. is ook het belangrijkste industrieland van Oostenrijk, vooral het geheel door Duitschers bewoonde N.W. (ijzer-, machine-, glas-, suiker-, fayence-, chemische-, en suikerindustrie), Pilsen en omstreken hebben bierbrouwerijen, machine- en textielindustrie; Praag vervaardigt machines, katoen, leer, enz; in de Sudeten textielindustrie (linnen, wol en laken); in het Bohemerwoud glasindustrie. — Verkeer. De Moldau-Elbe is van Budweis af bevaarbaar; de Boven-Elbe niet. Tengevolge van de centrale ligging in Europa en de gemakkelijke passeerbaarheid der randgebergten is B. en vooral de hoofdstad Praag, een centrum van het verkeer. De voorn, spoorwegen zijn die langs de Elbe; van Görlitz via Reichenberg; van Breslau via Glatz, van Weenen via Brünn, via Iglau of via Tabor; van Linzvia Budweis, van Regensburg via Fürth, van Eger via Saar, alle naar Praag; en van Eger via Pilsen naar Budweis. — De voorn, plaatsen van Bohemen zijn: Praag (223.800 inw.; met voorsteden, waaronder Ziskoo, 72.000, Kgl. Weinberge, 77.000, Smichow 62.000 inw., ruim 600.000.), Pilsen80.000, Budweis 44.500, Aussig 40.000 Reichenberg 36.000, Gablonz 30.000, Teplitz 26.700, Eger 26.600, Iglau 26.000, Brüx 25.600 inw. — Het koninkrijk Bohemen is een kroonland van de Oostenr.
Monarchie. Aan het hoofd van de regeering staat een stadhouder, bijgestaan door een autonoom bestuur (Landesausschusz). De landdag bestaat uit de bisschoppen, de rectoren der beide universiteiten, afgevaardigden der grootgrondbezitters, der steden, der kamers van koophandel en nijverheid en der plattelandsgemeenten; te zamen 242 leden. Naar den Rijksraad der Monarchie zendt B. 92 leden. Het land is verdeeld in 89 „Bezirkshauptmannschaften” en twee stadsdistr., n.l. Praag en Reichenberg.
Geschiedenis. B. (de Rom. geschiedschrijver Tacitus noemt het Boihaemum) heeft zijn naam te danken aan de Keltische Boji, die reeds in de eerste eeuw voor Chr. door de Germaansche Markomannen werden verdrongen. Ten tijde van Augustus vormde Marbod van B. een militairen staat naar Romeinsch model. Gedurende de volksverhuizing trokken de Markomannen weg en maakten plaats voor Slavische stammen, die zich hier onder den naam van Czechen vestigden. Zij werden eerst door de Mongoolsche Avaren overheerscht, maar na 626 maakten zij zich onafhankelijk en onder den Frank Samo stichtten zij een eigen Rijk, dat ook de omwonende Slavische volken in zich opnam. Na Samo’s dood (658) viel dit Rijk weer uiteen. In de volgende eeuwen bestond er een losse band tusschen B. en het Karolingische Rijk; in dien tijd werd het Christendom voorgoed ingevoerd, n.l. door Methodius. In het laatst der 9e eeuw behoorde B. een korten tijd tot het Groote Moravische Rijk van Swatoploek, maar huldigde in 895 den Duitschen Koning Arnulf. In het begin der 10e eeuw vereenigde Spythiniew I, uit het Huis der Premysliden, de verschillende staatjes van B. tot één hertogdom, dat in de volgende eeuwen in meerdere of mindere mate deel uitmaakte van het Heilige Roomsche Rijk.
Zoo erkende St.-Wenceslaus Hendrik I als leenheer (929). Toch had men dikwijls te strijden, zoowel tegen de Duitsche keizers, als tegen de Polen. Wratislaw II (1061-92) kreeg van Hendrik IV en Wladislaw II (1140 74) van Frederik Barbarossa den koningstitel. Na een tijd van versnippering wist Ottokar I (1197-1230) de eenheid weer te herstellen, en Ottokar II (1253-78) maakte B. tot hoofdland van een groot rijk, waartoe ook de meeste tegenwoordige Oostenr. Alpenlanden behoorden. Hij sneuvelde in den slag op het Marchveld tegen Rudolf van Habsburg, en de Alpenlanden gingen aan den laatsten en diens Huis over. Het huis der Premysliden stierf in 1306 uit en werd (van 1310-1437) opgevolgd door het Luxemburgsche, dat tevens Keizers gaf aan het Duitsche Rijk. Daardoor kwam B. meer en meer onder Duitschen invloed en had er een belangrijke Duitsche immigratie plaats, waardoor dit Slavische land sterk in beschaving vooruitging, vooral onder de regeering van Karel I (= Keizer Karel IV) 1346-’78.
Onder zijn opvolger Wenzeslaus IV (1378-1419) begon zich daartegen een sterke Slavische oppositie te ontwikkelen, half godsdienstig, half staatkundig, die zich o.a. uitte in het optreden van Johannes Huss. Onder de regeering van Sigismund brak toen de zestienjarige Hussietenoorlog uit, waardoor B. in een kieskoninkrijk veranderde (1420-1547). In 1526 werd Aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, de broeder van Karel V, gekozen, die in 1547 de Boheemsche kroon weer erfelijk verklaarde, en na zijn keizerskeuze (1556) bleef B. verder met de overige Oostenr. erflanden verbonden. Alleen verzetten de Bohemers zich nog tegen de troonsbestijging van Ferdinand II (1618) en gaven daarmee aanleiding tot het uitbreken van den Dertigjarigen Oorlog. In 1619 kozen zij n.l. Frederik V van de Paltz („den Winterkoning”), die echter reeds in 1620, na den slag bij den Witten Berg, verjaagd werd. De nu plaats hebbende godsdienstvervolgingen veroorzaakten een grooten uittocht van niet-Katholieke Bohemers (Lutherschen en Utraquisten) en een omvangrijke, nieuwe immigratie van Duitschers, die zich op de verbeurdverklaarde goederen vestigden. Hierdoor werd de grond gelegd van den haat der Czechen tegen de Duitschers.