Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boeckh (august)

betekenis & definitie

Boeckh (august) - groot filoloog, vertegenwoordiger der historisch-antiquarische richting in tegenstelling tot de grammatisch-critische richting van Gottfried Hermann, geb. 24 Nov. 1785 te Karlsruhe, studeerde te Halle 1803—’06 onder F.A. Wolf en Schleiermacher, 1807 priv.-doc. te Heidelberg, spoedig daarna buitengew., in 1809 gew. hoogleer., in 1811 overgegaan naar de pas gestichte Berlijnsche Univers., gest. 3 Aug. 1867. Hij bezat een buitengewone kennis van de Grieksche oudheid en zijne grootere werken hebben alle blijvende waarde. Tot zijne beste leerlingen behoorden: K. O. Müller, G. Bernhardy, L. Spengel, Fr. Haase, L. Preller, O. Jahn, H. Bonitz, W. Henzen, G. Curtius, W. Corssen, H. Steinthal, M. Schmidt, E. Curtius, W. Christ, A. Conze, U. Kohier, A. Kirchhoff.

Werken: Graecae tragoediae principum ... .num genuina omnia sint, enz. (1808), Pindar, 2 Bde. (1811—21, 1825), van groote beteekenis voor de kennis der metriek en compositiekunst des dichters, Corpus Inscript. Graecarum, 4 Bde (Bd. I en II van B. zelven): met dit werk is B. de grondlegger der wetenschappelijke Grieksche epigraphiek geworden. De Staatshaushaltung der Athener, 2 Bde (1817.1886) is een onsterflijk meesterwerk; verder: Melrologische Untersuchungen (1838), Manetho und die Hundslemperiode (1845), Ueber die kosmischen Systems der Griechen (1852), Zur Geschichte der Mondzyklen bei dm Hellenen (1855). De meeste zijner kleinere onderzoekingen in de Kleine Schriften, 7 Bde (1872).

< >