Bevangenheid, plotseling optredend hoeflijden bij het paard, waarbij vooral de inwendige hoef in het toongedeelte is aangetast. De oorzaak is overvoedering of bovenmatige inspanning; vroeger gaf men ook kouvatten als oorzaak op. Een paard, dat den vorigen dag nog zijn gewonen dienst doet, blijkt den volgenden morgen aan een voorhoef, aan beide voorhoeven of aan alle hoeven zóó pijnlijk te zijn, dat het haast niet wil opstaan of slechts met moeite den stal kan verlaten. De beenen worden ver naar voren geplaatst om de voorste hoefhelft te ontlasten.
Een snel ingestelde behandeling kan tot een spoedig herstel leiden. In vele gevallen echter ontstaan secundaire toestanden, die blijvend zijn. Door de verzakking van het hoefbeen kan een platter worden van de zool van den hoef ontstaan, zelfs kan het hoefbeen de zoolvlakte doorboren. Verder kunnen belangrijke vormveranderingen (knolhoef*) optreden. Een gevolg van de b. is in vele gevallen, dat de hoef in het toongedeelte langzamer groeit, dan aan het achterste gedeelte.
Er ontstaan ringen op den hoef, die niet evenwijdig loopen aan den bovenrand van den hoef, doch van het toongedeelte naar achter divergeeren. Van dit sneller groeien van het achterste gedeelte is een duidelijk waarneembare afwijking in den gang het gevolg. Terwijl het paard gewoonlijk den hoef vlak op den bodem zet, zal bij den bevangen hoef het achter gedeelte eerder op den grond komen dan het voorgedeelte. Als het paard op ons aan komt loopen, kunnen wij daarom de zool van den hoef zien, wat bij andere paarden nooit het geval is.