Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Beleg (belegering)

betekenis & definitie

Beleg (belegering) - de gezamenl. milit. opera ties om eene vesting te vermeesteren. Met de ver dediging van de vesting vormt het b. den v e s tingoorlog. Ten allen tijde hebben de bewoners van eene stad of landstreek getracht, zich tegen vreemd geweld te verdedigen door den aanleg van versterkingen, welke te doorbreken dan de veelal zeer moeilijke taak van de belegeraars was. Het b. van eene stad in het heroische tijdvak der Grieken wordt op de aanschouwelijkste wijze voorgesteld in de Ilias, die het beleg van Troje door de Grieken behelst.

De belegeraars slaan vóór de stad een legerkamp op, de belegerden komen eiken dag buiten hunne muren en trekken zich des avonds weer daarbinnen terug. Tien jaren lang is de krijgs macht van geheel Griekenland voor Troje belegerd, en toch kan de stad slechts door de bekende list met het houten paard vallen. Van belegerings kunst is nog geen sprake. Tot aan de Perz. oorlo gen waren er in de grootere steden van GriekenL slechts versterkte burchten, die alleen door list, verraad of overrompeling inneembaar waren. Slechts kleine grenssteden waren door insluiting tot overgaaf gedwongen. Zoo was het in den be ginne ook bij de Romeinen. Doch weldra kwam hierin verandering. Bij de belegering van Veji (404 v. Chr.) werd besloten het b. gedurende den winter voort te zetten. Opdat echter het leger van de belegeraars door de met Veji bevriende volks stammen niet in den rug overvallen en de stad ont zet zou worden, werd behalve de werken van aan val en verdediging tegen de stad (circumval latie-lijn) nog eene tweede, niet minder volle dige lijn van verschansing naar buiten (contavallatie-lijn)

aangebracht Zulk eene inslui ting was in vele gevallen voldoende, om tot over gave te dwingen, wijl daardoor den belegerden alle toevoer en elk ontzet werd afgesneden. De beleger den zochten op velerlei wijze zich daartegen te ver zetten en vooral reeds het aanleggen van de vijan delijke werken te belemmeren. Hiertoe leggen zij tegenwallen aan en doorsnijden daarmede de vij andel. lijnen, zoodat de belegeraars eerst het ter rein veroveren moeten. Ook worden door onver wachte uitvallen de half opgeworpen of voltooide grachten en wallen vernield en de houten werken in brand gestoken. En zoo nu de belegerde stad ge noegzaam van levensmiddelen voorzien was, en zij uit hare omstreken alle bouwmaterialen en het vee verwijderd had, zoo daarenboven in den rug van de belegeraars bondgenooten de geheele streek onveilig maakten en hun de aanschaffing van den noodigen voorraad bemoeilijkten, dan gebeurde het wel meer, dat den belegeraars hetzelfde lot trof, dat zij den belegerden hadden willen bereiden, Indien dan ook zulk eene insluiting dikwijls niet spoedig en zeker genoeg tot het doel voerde, dan beproefde men een ander middel en deed een on middellijken aanval. Daartoe vormden de solda ten door de schilden boven hun hoofden tegen el kander te houden een zg. schilddak (testudo). Doch weldra stortten zware steenklompen en bal ken van boven neer en verpletteren alles wat onder hun bereik kwam; in de daardoor geopende rijen vlogen lansen en werpgeschut en richtten eene ver schrikkelijke verwoesting aan. Bij groote en beter versterkte steden had een eigenlijk b. plaats, met reusachtige aanvalswerken. Hoofddoel was, zich met geweld een doorgang door den muur te banen, hetzij door den stormram, door den muur te ondermijnen, of door middel van een aarden wal en torens; uitgebreide belegeringswerken, welke dienden om de belegeraars op dezelfde hoogte te plaatsen als de verdedigers.

De belegerden spanden dan tusschen de borstweringen zeildoek, matten, enz., waardoor het gezicht in de stad belemmerd werd, en waarin tevens de afgeschoten pijlen ver ward raakten; of wel op de muren werd een vuur van brandstoffen onderhouden, die veel rook gaven, dan wel werd getracht de kroonlijst van den muur met nieuwe stellingen van hout of steen te verhoo gen, om aldus boven de belegeraars uit te steken. Dan werd op den dam hier en daar een toren met verscheidene verdiepingen gebouwd, en uit de hoog ten hiervan beheerschte de belegeraar den naasten omtrek van den muur. De belegerden beproefden dan weer om de torens in brand te steken, hetzij door soldaten, die in de stilte van den nacht hei melijk met touwen van den muur werden neerge laten, of door brandpijlen. De uitvinding van zwaarder worpgeschut bracht in de belegerings en verdedigingskunst der Ouden een geheelen om mekeer. Toen Dionysius van Syracuse in 400 v. Chr. toebereidselen maakte voor een oorlog tegen Carthago, ontbood hij alle werktuigkundigen van naam bij zich, en dezen begonnen nu te wedijveren in het doen van nieuwe uitvindingen. Ten tijde van Alexander den Grooten werden de werktuigen om bressen te maken in belangrijke mate vermeer derd, hetgeen de behoefte deed ontstaan, betere versterkingen aan te leggen, naar vastgestelde be ginselen. Zoo ontstond eene eigenl. belegerings wetenschap en tegelijk een begin van eene meer logische vestingbouwkunde.

De muren werden zwaarder aangelegd, waarbij de hoekige gedaante behouden bleef. Van afstand tot afstand (onge veer een boogschot) werden boven de muren uit torentjes gebouwd, die sterk genoeg moesten zijn, om aan den stormram en aan de zware projectie len weerstand te kunnen bieden. In deze torens werden, behalve schietgaten voor de boogschut ters, ook openingen aangebracht voor andere werp tuigen. De poorten, de meest bedreigde punten, hadden zeer zware zijtorens, en voor de poorten werden buitenwerken aangelegd. Hierbij bewees het zware worpgeschut den belegerden even goede diensten als den belegeraars, die meer dan vroeger bedacht moesten zijn op steviger weer- en vei ligheidsmiddelen. Tot deze laatsten behoorden de schutdaken, schutwanden, die op ra deren werden voortgeschoven, de stormram schildpadden en de schutschildpadden.

De laatste dienden tot dekking van den storm ram en van de daarbij dienstdoende manschappen. Zij moesten daarom eene aanzienl. hoogte hebben en daar zij zoo dicht mogelijk bij den vijand aan den voet van den muur werden opgericht, moesten hare daken en wanden buitengewoon sterk en tegen vuur beveiligd zijn. Van voren waren zij open, om den stormram vrij spel te laten. Soms werd op het dak nog een torentje gebouwd, waarin o. a. water gereed werd gehouden om bij mogelij ken brand dezen te kunnen blusschen, en dat verder bezet was met boogschutters, enz. Deze schildpad den werden op rollen naar de bestemde plaats ge bracht en daar van achteren door in den grond ge slagen palen vastgehecht, opdat de stoot van den stormram niet door rugwaartsche beweging zou worden verzwakt. De schutschildpadden dienden tot dekking van de manschappen, die bezig waren met het dempen van de grachten of met het ef fenen van het terrein voor de gemakkelijker be weging der grootere werktuigen, voornamel. der beweegbare torens. Zij waren daarom veel lager dan de andere schildpadden. Was eene voldoende hoeveelheid schutdaken voorhanden, dan was het hoofddoel, om met de belegerden ten minste op dezelfde hoogte te komen of zoo mogelijk nog hoo ger. De aarden wallen moesten echter in het ver volg van grooteren omvang en meerdere stevig heid zijn, omdat zij het zware gewicht van het worpgeschut en zelfs de torens, die naar den muur gevoerd werden, dragen moesten.

Deze laatsten kon den wegens het zware geschut van de belegerden nu niet meer op de plaats zelve worden opgericht, maar moesten van verre binnen de circumvallatielijn op een voetstuk van 4, 6 of 8 raderen geheel afgebouwd en dan naar den muur gesleept, en werden in ver band hiermee turres ambulatoriae (be weegbare torens) genoemd. Van deze moeten nog onderscheiden worden de draagbare torens, die lichter gebouwd, uit elkander genomen konden worden en het leger werden nagedragen, om bij minder sterke plaatsen ineengezet en dadelijk tot den aanval gebruikt te worden. De zoogenaamde strijdtoren (helepolis), eene uitvinding van Demetrius Poliorcetes, onderscheidde zich door reusachtigen bouw. De hoogte van de beweegb. torens, richtte zich naar de muren en naar hunne plaats op den vlakken grond of opgeworpen wal; gewoonlijk waren zij tusschen 90—180 voet hoog en bevatten zij 1020 verdiepingen. In de bene denverdiepingen stond eene groote hoeveelheid water gereed om een hier of daar uitbrekenden brand te blusschen. In latere tijden was in de oii derste verdieping gewoonlijk een stormram aange bracht en in de bovenste plaatste men licht geschut, benevens boogschutters en slingeraars. Van bin nen hadden de verdiepingen door trappen en lad ders gemeenschap, en elke verdieping had van buiten een ommegang met eene borstwering. Op gelijke hoogte met den muur was een brug aange bracht, die met touwen en koorden vasthing en van boven op den muur werd neergelaten, of in eene rechte richting uit den toren geschoven werd. Valbruggen werden evenwel ook afzondert, gebe zigd, nl. op schepen bij den aanval van de zeezijde.

De belegerden zochten deze bruggen door zware projectielen te verpletteren, of zij sleepten hen, die er tegen opklommen, met haken (lupi) naar bene den, ontrukten hun de schilden, om ze weerloos aan het geschut bloot te stellen, of stortten er gloeiend zand op, dat, door werktuigen geworpen, zelfs door de voegen van het toestel doordrong. Tegen aanvallen van de zeezijde verdedigde men zich ook nog door de zg. manus ferreae, ook corvi geheeten. Zij waren eene uitvinding van Archimedes en bestonden uit ijzeren weerhaken, die met een langen ijzeren ketting aan het uiteinde van een hefboom waren vastgemaakt, en door mid del van welke men van boven af de vijandel. sche pen, die ten aanval onder, de muren gelegd waren, trachtte te vatten en uit het water te lichten; in dien men hen dan plotseling weer vallen liet, sloe gen zij om, vooral wanneer zij met strijdtorens verzwaard waren. In latere jaren, toen, na de uit vinding van het buskruit, het gladde geschut meer en meer werd toegepast en verbeterd, werd een geregeld b. uitgevoerd door het aanleggen van de circum vallatie- en contravallatieliniën om de stad, waar na uit royale of generale batterijen, waarin het aanvallend geschut was verzameld, getracht werd de verdedigende artillerie te de monteeren, waarna door sappen (slang vormige uitgravingen naar de vesting, met de op hooging aan den vestingkant) werd genaderd tot het glacis en van hieruit door bresbatte rijen en door een mijnaanval de vestingmuren in bres werden gelegd. De Prinsen Maurits en Ere derik Hendrik van Oranje, de „Stedendwingers”, brachten in deze aanvalswijze slechts kleine wijzi gingen. Zij dekten circumvallatie- en contravalla tielinie door inundatiën en versterkten deze liniën met vooruitspringende werken als hoorn werken of met schansen (redouten en sterreschansen). Echter werd het geschut niet meer in royale batterijen vereenigd, maar in kleine aanvalsbatterijen tegenover verschillende aanvalspunten verdeeld. Alle werken tegenover één bepaald aanvalspunt heetten gezamenlijk eene attaque. Belangrijk werd de gang van een b. gewijzigd door de Aanvalswijze van Vau ban (1633—1707), die voet voor voet en gedekt tegen het verdedigend vuur in het voorterrein voorwaarts ging en onmiddellijk het gewonnen terrein bevestigde.

Dit geschiedde, nadat de ves ting was ingesloten (eene contravallatielinie bleef achterwege), door den aanleg van een aantal pa rallellen (loopgraven evenwijdig aan het aan valsfront), waarin de aanvalsbatterijen werden op gesteld, terwijl uit elke parallel in nadering s loopgraven werd voortgegaan (Fig. 2.) Uit de laatste parallel werd voorwaarts gegaan naar de kruin van het glacis en hier eene loop graaf aangelegd (bekroning van den bedek ten weg), terwijl van hieruit de gracht werd over gegaan, meestal ook met behulp van ondergrond sche mijngangen, en het aanvalsfront werd bestormd. Door den Nederl. vestingbouwkundige Menno van Coehoorn (1641—1704) werd deze aan valswijze in zooverre gewijzigd toegepast, dat hij uit de in parallellen opgestelde aanvalsbatterijen een overstelpend vuur opende op de vestingwerken en op de stad zelf en de inwoners, hetgeen in dien tijd als onzedelijk werd veroordeeld. Daarna werd door generaalstormen door de geschoten bressen in de vesting binnengedrongen. — Hoewel geleidelijk gewijzigd in verband met de verbetering van de aanvals- en verdedigingsmiddelen, bleef de aanvalswijze van Vauban toegepast, totdat in de jaren 1882—’89 de Beiersche Generaal von Sauer voorstelde de verkorte aanvalswijze (Ueber Angriff und Vertheidigung fester Platze, 1886 en Ueber den abgekurzten Angriff gegen feste Platze und seine Abwehr, 1889). Hierbij wordt, gebruik makend van de verbeterde geschutwerking en van het steil invallend worpvuur, een snelle gang van den aanval beoogd, die zich hoofdzakelijk richt op de tusschenliniën van de forten, waar na ook deze laatste kunnen worden geïsoleerd en genomen. De algemeene gang van een dergelijk b. is, dat de vesting wordt berend, waarbij alle toe gangswezen tot de vesting worden afgesloten.

Daar na verkenning van het voorterrein van de vesting en na granaatkartetsvuur op de forten en belangrijke punten in het voorterrein, terugdrijven van den verdediger tot de lijn van de forten. Steil invallend vuur uit de korte vuurmonden (hou witsers en mortieren) van de belege ringsartillerie op de forten, om het ge schut, dat de tusschenliniën tusschen de forten bestrijkt, te demonteeren; bestormen van deze tusschenliniën; innemen van de geïsoleerde forten en bombardement van de kernvesting. Deze aan valswijze maakt voor den aanvaller de beschik king noodzakelijk over mobiel, zwaar belegerings geschut, hetwelk vooral in den Volkerenoorlog 1914-.... bewees, bij een beleg zeer belangrijke diensten te kunnen bewijzen. Nadere gegevens over een modem beleg in „Handleiding voor den Ves tingoorlog”. (Uitgave K. M. A. Breda).

< >