Banda-eilanden - eilandengroep (zie AMBOINA), bestaande uit 3 grootere en een aantal kleinere eilanden, in de Bandazee, tuschen 3° 50' en 4° 49' Z.B. De grootste eil. dezer groep zijn: Groot-Banda of Lontor (Lontar of Lonthoir), Banda-Neira en Goenoeng-Api, en de kleinere Roen, Ai, Rosengain, Krakah, Swangi, enz., tezamen 44 K.M2. met omstr. 8000 inw., waaronder omstr. 600 Indo-Europeanen, 7000 Maleiers, 200 Chineezen. Alle eilanden dezer groep bestaan uit vulkanisch gesteente en hebben steile, slechts hier en daar toegankelijke oevers; het hoogste punt van Goenoeng-Api is de 668 M. hooge, nog steeds werkende en het eiland in zwaveldamp hullende, gelijkn. vulkaan, van Lontor de 600 M. hooge Goenoeng Bandera en van Banda-Neira de 200 M. hooge Papenberg. Rivieren ontbreken geheel. De fauna dezer eilanden is zeer arm, vooral aan gewervelde dieren; behalve enkele vleermuissoorten komen er geen zoogdieren voor; ook de klasse der vogels is armelijk vertegenwoordigd. De flora is evenzoo arm aan vormen; bijzonder geschikt is de bodem voor de teelt van muskaatnoten; onder de weinige andere hier aangekweekte gewassen zijn de kanariboom en de kokos- en sagopalm de voornaamste; op Rosengain wordt nog een plantage van eenige duizenden djatiboomen gevonden. De hoofdpl. is Banda-Neira op het gelijkn. eiland. — De B. werden in 1611 door den Portugees Antonio d’Abreu ontdekt; de Portugeezen knoopten met de bewoners, toenmaals in twee, elkander dikwijls vijandig gezinde, bondgenootschappen met een demokratischen regeeringsvorm verdeeld, in 1521 onder Garcia Henriques en Antonio da Brito handelsbetrekkingen aan, die echter weldra verliepen. In 1699 landden de Nederlanders onder Jacob van Heemskerk op Lontor en sloten kort daarop een verbond met de hoofden, waaruit echter weldra, vooral toen ook de Engelschen hier vasten voet zochten te krijgen, moeilijkheden voortvloeiden; op den moord op admiraal Verhoeven, 1609, volgde een ware verdelgingsoorlog, die door Coen met beleid, doch met groote wreedheid werd gevoerd, en die in 1619 met het in bezit nemen der groep door de O.I. Compagnie eindigde, waarop de toenmaals vrij sterke oorspronkelijke bevolking snel verminderde en zoo goed als geheel uitstierf, of naar elders een goed heenkomen zocht. In 162 werd Groot-B. veroverd en eerst bij den vrede van Breda 1667 kwam de O. I. C. in het onbestreden bezit van Roen. Sinds ontwikkelde zich de muskaatnotencultuur. Het grootste eiland, Groot-Banda of Lontor, is geheel en al met muskaatnootbosschen bedekt, daar evenals op Banda-Neira de losse, verweerde, oudere vulkanische bodem uitstekend voor den muskaatboom geschikt is; ook op de drie z.g. „buiten-eilanden” Rosengain, Roen en Ai vindt men „perken”, zooals de muskaattuinen genoemd worden. Nadat in 1864 het Gouvemementsnotenmonopolie werd opgeheven, werden er door de „perkeniers” op Banda schatten verdiend, en op Banda zelf verteerd;
de prijs per pikol steeg zelfs tot ƒ114. Thans, nu de prijzen veel lager zijn (ƒ75. —), zijn van veel perkeniers, die in vroeger tijd geld hadden opgenomen onder verband der perken, de bezittingen geexecuteerd. Veel perken zijn thans het eigendom van de Crediet- en Handelsvereeniging Banda, hetgeen een zuiniger exploitatie waarborgt, zoodat, vóór het uitbreken van den oorlog, de toestand alle reden tot tevredenheid gaf, en aan de toekomst van Banda, die geheel van de notencultuur afhangt, daar andere kultures er niet slagen, niet behoeft gewanhoopt te worden (zie MUSKAATNOOTKULTUUR IN NED.-INDIË). Behalve de Europeanen, de Chineezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen vindt men op Banda z.g. „Burgers”, waaronder gerangschikt worden de Europeanen, die niet vermogend genoeg zijn om zich onder de hoogere kringen te bewegen, de Inl. Christenenen en de andere Inlanders (Mohammedanen), die een vrij beroep uitoefenen. Voorts heeft men bewoners van andere eilanden, die zich op B. neergezet hebben: Timoreezen, Ambonneezen, Papoea’s, enz., die landbouwers, visschers, koelies, soms ook perkarbeiders zijn: tenslotte de perkarbeiders, vroeger slaven; later werden ook bannelingen, enz., door ’t Gouv. tot perkarbeiders bevorderd, doch sedert 1873 is dit gedaan: thans worden alleen vrije contractanten voor den perkarbeid aangenomen. Voor de „buiteneilanden” zie H. Ph. Th. Witkamp in Tijdschr. Aardr. Gen., 2e Serie Dl. 26.