Ali - zoon van Aboe-Taleb, een der eerste door Mohammed gemaakte bekeerlingen, later met diens dochter, Fatima, gehuwd. Na den moord op khalief Othman, 656, kreeg Ali deze waardigheid. In den Kameelslag nam hij Aïsja, de jonge weduwe van Mohammed, gevangen; in dezen slag verscheen Aïsja zelf, op een kameel gezeten, vandaar den naam Kameelslag. Zijn gevaarlijkste vijand was echter Moawia, de stadhouder van Syrië, die als wreker van den moord op Othman was opgetreden.
Toen deze in den slag bij Siffin 657 het onderspit moest delven, nam hij zijne toevlucht tot eene list en wist Ali te bewegen, den strijd door een scheidsgerecht te laten beslissen. Dit liep echter op niets uit en werd de oorzaak, dat velen, die onder den naam van Kharidjieten bekend zijn, zich tegen Ali verklaarden. Tegen al deze vijanden was hij, niettegenstaande groote persoonlijke dapperheid, niet opgewassen en, daar de burgerkrijg velen verdroot, werd hij ten slotte 661 verraderlijk vermoord. Bij de nakomelingschap bleef echter zijne nagedachtenis in hooge eere en een deel der Mohammedanen, de Sjiieten, bewijzen daaraan groote eer, ja sommige sekten gaan zoover, hem voor eene incorporatie van de Godheid te houden. Zijn gewaand graf te Nedjef of Meshhed Ali is dan ook een veel bezochte bedevaartplaats. Hem worden ook gedichten en spreuken toegeschreven; de laatste zijn ook in het Persisch en Turksch en door Fleischer in 1837 in het Duitsch vertaald.