Aden - Engelsche havenstad aan de Z.-kust van Arabië in het landschap Hadramaut op een klein schiereiland van denzelfden naam, het Gibraltar van het O. geheeten, aan de golf van Aden, 30 mijlen O.Z.O. van Mekka of Moccha, op 12° 47' N.Br. en 45° 9' O.L. van Greenwich; het schiereiland is van vulkanischen oorsprong en bestaat hoofdzakelijk uit een heuvelketen, waarvan de hoogste punten een hoogte van ruim 1700 voet bereiken, en is aan het vasteland verbonden door een smalle landengte. Bij Plinius den Oudere schijnt A. reeds bekend geweest te zijn; Marco Polo vertelde wonderen van zijn rijkdom en zijn pracht; geleidelijk evenwel verviel zijn grootheid; in 1388 was het een onaanzienlijk dorp met 600 inwoners. Toen het Engelsch-Indisch gouvernement, zijn zeerooverijen reeds langen tijd moede, het moederland eindelijk wees op de belangrijkheid van A., werd hierop door eene gebeurtenis de vereischte nadruk gelegd. Omstreeks 1838 leed een Engelsch vaartuig schipbreuk op de kust van A.; de schipbreukelingen werden door de bewoners uitgeplunderd en mishandeld, waarop van Bombay uit een expeditie werd gezonden ter tuchtiging; op 11 Jan. 1839 viel A. den Engelschen in handen.
De ruime haven (de naar zee toe geopende krater), is de grootste en veiligste van Arabië; om dit punt nog te versterken namen de Engelschen in 1857 ook het rotseiland Perim, het grootste der Zevenbroeders-eilanden in de straat van Bab-el-Mandeb, in bezit, zoodat van de bezitting Aden-Perim uit Engeland de Indische en Arabische wateren, en vooral de straat van Bab-el-Mandeb, beheerscht. De stad A. telt thans 35 a 40.000 inw. ; administratief behoort zij tot het presidentschap Bombay, doch heeft een min of meer zelfstandig optredend bestuur; voor den wereldhandel is A. belangrijk als kolenstation. Water krijgt de stad door reusachtige cisternen, die het van den Dzjebel Sjamsjom komende regenwater opvangen.