m. (-men), 1. deel van een boom van de wortel tot aan de takken ⓔ: die — is hol;
2. houtige stengel van planten: de — van varens;
3. (historische taalkunde) term voor dat (centrale) deel van het woord dat men overhoudt als men het ontdoet van alle elementen van afleiding en buiging; zeer vele Indo-europese stammen hebben de vorm consonant-vocaal-consonant;
4. de gezamenlijke personen die uit één stamvader zijn voortgesproten, geslacht: de twaalf stammen van Israël;
5. (taxonomie) a. fylum, hoofdindeling in het plantenen dierenrijk; b. groep van door teeltkeus verkregen individuen, die op één paar stamouders zijn terug te voeren en in een groot aantal eigenschappen overeenkomen;
6. (bacteriologie) bacteriën die gekweekt zijn uit één enkele oorspronkelijk geïsoleerde kiem;
7. (culturele antropologie) sociale groep die wat betreft cultuur, taal en sociale structuur een grote mate van homogeniteit vertoont;
8. (plantenveredeling) minder juiste ben. voor het nakomelingschap van één plant na zelfbevruchting, kruisbevruchting of vegetatieve vermeerdering; beter is ➝lijn, ➝familie, resp. kloon.
ⓔ De stam is dat deel van de boom waardoor hij zich onderscheidt van andere planten, ook houtige, al kan men ook daar spreken van stammen of stammetjes (altijd meervoud). Morfologisch gezien is de stam een meerjarige stengel die in opeenvolgende jaren (of groeiseizoenen) gestadig in lengte en meestal ook in dikte toeneemt. Functioneel is de stam het orgaan dat de kroon (bladeren en eventueel takken) draagt en de uitwisseling van stofwisselingsprodukten tussen kroon en wortelstelsel mogelijk maakt. In een gesloten begroeiing, waarin het voor een plant van levensbelang is om de bladeren boven naburige planten uit in het volle licht te brengen, verschaft het bezit van een stam de mogelijkheid een éénmaal verworven hoogtevoordeel verder uit te buiten. In de stam worden bovendien reservestoffen opgeslagen. Hierdoor wordt verklaarbaar dat vrijwel overal op aarde waar temperatuur en vochtigheid planten toestaan een ongunstig seizoen bovengronds (en boven de sneeuw) te overleven, de vegetatie gedomineerd wordt door bomen.
Afgezien van bamboe, eigenlijk een reusachtige verhoute grashalm, kent men twee soorten stammen. Die van een palm bereikt in een heel jong stadium al zijn uiteindelijke dikte en groeit verder slechts in de hoogte. De vaatbundels die de sappen van de wortels naar de kroon vervoeren (via houtvaten) en van de kroon naar de wortels (via zeefvaten) liggen verspreid door de stam. Bij verreweg de meeste bomen liggen de zeefvaten in de bast die de stam geheel omhult, en de houtvaten in het centrale deel, het hout. Deze stammen groeien zowel in de hoogte als in de dikte en ze zijn opgebouwd uit concentrische lagen. Bast en hout worden gevormd door een speciaal ertussen gelegen weefsel, het cambium. Van binnen naar buiten bestaat een stam uit: merg, kernhout, spinthout, cambium, bast en schors (➝hout).
De stam kan onvertakt zijn, zoals bij vele palmen en vrij wat andere tropische bomen, of vertakt. Bij sommige bomen heeft de stam vanaf het begin een bouw die afwijkt van die van de overige scheuten. Veelal wordt de stam gevormd door scheuten of delen hiervan die pas later de functies en de bouw van een stam aannemen, waarbij andere scheuten worden afgestoten of door lichtgebrek afsterven. Zo ontstaat vaak, vooral bij bomen in bosverband, uit verschillende delen een enkelvoudige, over grote lengte takvrije stam. Op doorsnede is de stam vaak rolrond of elliptisch, maar bij sommige boomsoorten (b.v. haagbeuk) vertoont hij gleuven en richels.
Bij deze soorten (en vele andere) komen onder op de stam vaak lijsten voor die overgaan in de zware zijwortels. In extreme gevallen, zoals bij verschillende tropische bomen, worden deze wortellijsten hoog en plat (plankwortels).