1. een dun, hoog geluid geven (als muizen of jonge vogels enz.): ik hoor de muizen piepen (piepte, heeft gepiept); (spr.) zo als de ouden zongen, piepen (piepte, heeft gepiept) de jongen, wat de ouden deden, volgen de jongen (op hun manier) na; een deur die niet gesmeerd is piept; een piepende stem; (diergeneeskunde)piepende damp, verlamming van de linkerstemband bij paarden, waardoor deze slap neerhangt en de ingang van het strottehoofd vernauwt;
2. uiting geven aan pijn of verdriet: piepen (piepte, heeft gepiept) van angst; dan zal hij wel anders piepen (piepte, heeft gepiept), dan verandert hij wel van gedachten;
3. even te voorschijn komen, zich vertonen: een grappige krul piepte onder haar muts uit;
4. in hete as braden, poffen: appels, aardappels piepen (piepte, heeft gepiept).