Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pieper

betekenis & definitie

m. (-s),

1. iemand die piept, m.n. die gauw klaagt: piepers hebben geen nood; dier dat een gepiep doet horen: een nest vol piepertjes;
2. samenvattende ben. voor een drietal vogelgeslachten uit de familie kwikstaarten;
3. kleine rekbare ballon aan een houten mondstuk die men opblaast en die piept wanneer men de lucht laat ontsnappen; rieten lokfluitje; (bij soldaten) scherpe patroon;
4. iets dat klein in zijn soort is; (bij vissers) ben. voor kleine schelvis;
5. aardappel: de piepers zijn gaar. Tot de piepers rekent men de geslachten Tmetothylacus, Macronyx en Anthus, met resp. 1, 8 en 34 soorten. Het geslacht Anthus komt in alle werelddelen voor, zelfs in het Zuidpoolgebied; de geslachten Tmetothylacus en Macronyx alleen in Afrika. Vogels van het geslacht Anthus, de ‘echte’ piepers, zijn klein en slank en hebben een bruinachtig verenkleed. Zij nestelen op de grond en voeden zich met insekten en andere, kleine dieren. In Europa broeden 7 soorten en hiervan broeden de duinpieper, boompieper en graspieper in Nederland en België. Van de overige 4 soorten is alleen de waterpieper een regelmatige wintergast en doortrekker in Nederland en België. Verder komt in Europa, ook in Nederland en België, in het najaar regelmatig de grote pieper, A. novaeseelandiae, uit Midden-Azië voor.

De soorten van het geslacht Macronyx, de langteenleeuweriken, worden gekenmerkt door een uitzonderlijk lange achternagel van de achterteen. Zij bewonen natte graslanden. De helemaal gele goudpieper, Tmetothylacus tenellus, een savannebewoner, verschilt in diverse opzichten van de meeste andere piepers en komt hierin meer overeen met de ‘echte’ kwikstaarten.

< >