(stapte over, heeft en is overgestapt),
1. over (iets) heen stappen: het hek —; hij stapte het
plein over;
2. van de ene reisgelegenheid in de andere stappen: je moet in Utrecht -, in een andere trein
stappen, gaan;
3. (onoverg.) van het ene op het
andere overgaan;
4. (paardrijden) de achtervoeten
verder vooruitbrengen dan de plaats waar de juist tevoren opgelichte voorvoeten gerust hebben.