(liet over, heeft overgelaten),
1. over iets heen laten (gaan enz.): men laat dieren noch mensen
de brug over; een zomerkade waarvan een gedeelte geschikt is tot het — van water;
2. aan een ander afstaan: zijn bezittingen aan zijn schuldeisers —;
3. laten zorgen voor: iets aan iemand -; (abs.) je kunt
hem niets -, hij is niet in staat iets zelfstandigs te doen;
4. zich niet meer bekommeren om: iemand aan zijn lot —; ik ben geheel aan mijzelf overgelaten, niemand raadt, steunt, helpt mij;
5. overig laten, achterlaten: geen twijfel —; niets (alles, veel enz.) te
wensen —;
6. onverbruikt laten: niets —, alles nemen, alles gebruiken, opeten;
7. (gew.) overdoen, verkopen: bij een verhuizing de vloerbedekking en
gordijnen -.