bn., gezegd van slangen, die achterin de bovenkaak een tweetal vergrote, gegroefde tanden hebben.
Hoewel opistoglyfe slangen niet tot de gifslangen gerekend worden, bezitten zij wel degelijk gif. Dit is zwak gif, dat dient om hun normale prooi te doden. In een aantal gevallen veroorzaakt de beet van een dergelijke slang een lichte zwelling; meestal slaagt de slang er niet in de mens met de giftanden te bijten. Tot deze groep behoren echter twee soorten die voor de mens dodelijk kunnen zijn, doordat zij gif hebben en hun bek uitzonderlijk ver kunnen openen: nl. de boomslang, Dispholidus typus, en de twijgslang, Thelotornis kirtlandii, beide uit Middenen Zuid-Afrika. Bij deze beide soorten staan de giftanden niet helemaal achterin de bek, maar ongeveer halverwege. Daar komt bij dat voor het gif van deze slangen geen antiserum beschikbaar is. Zie Colubridae.