(reed om, heeft en is omgereden),
I. (onoverg.) 1. om of langs iets heen rijden: je moet even om het huis rijden;
2. heren derwaarts rijden: wij hebben een uurtje in het bos omgereden;
3. langs een omweg rijden: omdat het nog vroeg was, hebben wij een heel eind omgereden;
II. (overg.) 1. doen rondrijden: zal ik jullie nog even — ?;
2. rijdend omwerpen: de automobilist heeft door te kort te draaien een paal omgereden;
3. (gew.) omploegen, beploegen: onkruid —, onderploegen.