Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

octaaf' (oktaaf)

betekenis & definitie

[→Lat. octavus, achtste], v./m./o. (-taven),

1. (Rooms-Katholieke Kerk) een tijdperk van acht dagen, voor de viering van Kerstmis en Pasen;
2. (muziek) de achtste (diatonische) toontrap, vanaf de grondtoon geteld, die dezelfde naam draagt als de grondtoon; ook het interval tussen die twee tonen (e);
3. de twee vierregelige strofen (kwatrijnen) van een sonnet te zamen: het — belichaamt de premisse, het sextet de conclusie.

(e) MUZIEK. Van twee tonen die één octaaf uit elkaar liggen, verhouden de trillingsgetallen zich als 1 : 2. De hoogste van beide tonen heeft het grootste trillingsgetal. Het tonenbereik van een muziekinstrument kan men uitdrukken in het aantal octaven dat het omvat. Men spreekt dan (van laag naar hoog) van het subcontra-, contra-, groot-, klein-, het één-, twee-, drie ... gestreept octaaf. De c van het ééngestreept octaaf (c') wordt wel de centrale c genoemd.

Bij de diverse toonstelsels die in de muziek in zwang zijn en waren, is steeds het octaaf het basisinterval voor een cyclisch systeem, tot uiting komend in de octaafsgewijze herhaling van de namen van de tonen. Het octaafinterval omvat in de klassieke muziek acht diatonische of laddereigen tonen, nl. c, d, e ... b, of twaalf chromatische tonen, indien cis (of des), dis (of es) ... ais (of bes) worden meegerekend, →toonstelsel.

Bij analyse van akoestische signalen, b.v. bij meting van geluidsisolatie, bedient men zich vaak van octaafbandfilters, die slechts geluid doorlaten over een frequentiegebied van één octaaf. De octaafbanden worden doorgaans genoemd naar hun centrale frequentie, die het meetkundig gemiddelde is van de frequenties van de grenzen.

< >