[Lat. marca, grens], v./m. (-en),
1. (vroeger) grens, grensgewest: de Spaanse -; de Oostenrijkse mark;
2. (ook: marke, gemeente, meente, in België: gemene grond, vroent) gemeenschappelijke gronden van een buurschap, of ook de gemeenschap van eigenaren daarvan.
(e)De gemene gronden bestonden uit weiden, hooilanden, heiden, venen, bossen, wateren en wegen. De mark in de zin van het buurschapsgebied omvatte: de huiserven met de daarop staande huizen, het bouwland, gewoonlijk gelegen op één of meer essen (es), eventuele andere private gronden en tenslotte de gemene markgronden. Iedere meetellende hoeve was daarin gewaard (gewaardeeld). Zo’n waar, waardeel of waarschap bestond in het recht om een bepaald aantal stuks vee te mogen weiden op de gemene weiden, om een deel van het hooi van de gemene hooilanden te mogen winnen en om, eveneens volgens een bepaalde maatstaf, gebruik te mogen maken van de overige gemene gronden, b.v. door daar plaggen te steken, turfen te graven of hout te halen. Later kwam het voor, dat waardelen werden losgemaakt van de hoeven, waardoor men gerechtigd kon zijn tot de gemene gronden zonder ter plaatse een hoeve te bezitten.
Het bestuur van de mark werd gevormd door het markegerecht, de markspraak (in marken waar het gemene bos een grote rol speelde, ook wel de holtspraak genoemd), bestaande uit de markgenoten onder leiding van een markrichter of holtrichter, die door en uit de markgenoten werd gekozen. Ook kwam het voor, dat het ambt van markrichter rondging over de meetellende hoeven, of wel blijvend verbonden was aan het voornaamste goed uit de buurschap, zodat er een erfmarkrichter was. Het markgerecht oefende rechtspraak uit in markzaken (waarbij de markrichter als voorzitter en rechtsvorderaar optrad en de markgenoten vonnis wezen) en stelde regels vast inzake aangelegenheden de mark betreffende, welke wetgevende maatregelen veelal de naam markewillekeuren droegen.
Naast de meetellende hoeven was er gewoonlijk een aantal kleine boerderijtjes, keutersteden of koten genaamd, wier bezitters, de keuters of koters, geen deel hadden aan het bestuur van de mark. Wel hadden zij soms beperkte gebruiksrechten op de markgronden. De markorganisatie heeft het langst gebloeid in Oost-Nederland (tot de 19e eeuw). Ook in de andere gewesten heeft zij op de vanouds bewoonde gronden eens bestaan. Verdeling van gemene markgronden heeft sinds de middeleeuwen plaatsgehad. Tenslotte zijn door de wet van 10.5.1886 Stb. 104 (de Markenwet) tot bevordering van de verdeling van markgronden de meeste toen nog bestaande meenten verdwenen.
Veel bestonden er al niet meer, aangezien de meeste marken allang verdeeld waren. Sommige leven nog voort in de vorm van NV’s, b.v. de Veluwse bosmark. Voor de marktoestanden in het Gooi: erfgooiers.
In België werd de verdeling van de vroenten, zoals de marken ook wel worden genoemd, sinds ca.1770 door de Oostenrijkse regering bevorderd. Zij kreeg op enige gevallen na haar beslag door de wet van 1847.
LITT. D.J.Cuipers, Bijdr. voor de rechtsgesch. van de gemeene dorps-gronden in Oostergo (1949); J. P.de Monté ver Loren, Grondbezit en standen in het oosten des lands voor de feodaliseering (2e dr. 1949); D.T.Enklaar en J.P.de Monté ver Loren, Oorkonden betreffende een tiental marken (in: Fontes minores medii aevi IV, 1956).