(krulde, heeft gekruld),
I. (overg.) 1. krullen maken in, in krullen leggen: zijn staart —; een lach krulde zijn lippen, deed die plooien; m.n. van het hoofdhaar: er kunstmatig, met een krultang of krulspelden krullen in zetten;
2. zich —, zich herhaaldelijk, spiraalvormig ombuigen;
II. (onoverg.) 1. krullen hebben, van nature spiraalvormig omgebogen zijn: wat krult je haar mooi; krullend haar; een krullend blad; (spr.) gekruld haar, gekrulde zinnen;
2. een of meer krullen krijgen, zich in krullen vertonen: krullende golfjes; zijn lippen krulden; (zegsw.) zijn neus krult, hij is erg in zijn schik (met wat hij daar hoort.).