bn.,
1. krullen, kruisgewijze golvend, krullig: zij heeft mooi haar; (spr.) gekrulde haren, gekrulde zinnen, van buiten, van binnen;
2. met krullend haar bedekt: een hoofd; een hond met een lange gekrulde staart;
3. zich in een krul of kromming uitstrekkend, kruisgewijze gebogen: bladeren met gekrulde randen; gekrulde zuring, zuring met gekrulde bladeren.